|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jeduthun.1)2) |
2) | Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. |
3) | Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks3) wankelen. |
4) | Hoe lang zult gijlieden kwaad5) aanstichten tegen een man?6) Gij allen zult gedood7) worden; gij zult zijn als een ingebogen8) wand, een aangestoten muur.4)9) |
5) | Zij raadslagen slechts, om hem10) van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen12) zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.11)13)14) |
6) | Doch gij, o mijn ziel! zwijg15) Gode; want van Hem is mijn verwachting.16) |
7) | Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. |
8) | In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen17) mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God. |
9) | Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk!18) Stort ulieder hart19) uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. |
10) | Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen;21) in de22) weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid.20) |
11) | Vertrouwt niet op onderdrukking,23) noch op roverij; wordt niet ijdel,24) als het vermogen25) overvloedig26) aanwast, en zet er het hart niet op. |
12) | God heeft een ding27) gesproken, ik heb dit tweemaal28) gehoord: dat de sterkte Godes is.29) |
13) | En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe;30) want31) Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. |