|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een gouden1) kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth.2)3)4) |
2) | Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij, vergadering? Oordeelt gij billijkheden, gij, mensenkinderen? |
3) | Ja, gij werkt5) ongerechtigheden in het hart; gij weegt6) het geweld uwer handen op de aarde. |
4) | De goddelozen zijn vervreemd7) van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen8) van moeders buik9) aan. |
5) | Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oren toestopt; |
6) | Opdat10) zij niet hore naar de stem der belezers,11) desgenen, die ervaren12) is met bezweringen13) om te gaan. |
7) | O God! verbreek15) hun tanden14) in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE! |
8) | Laat hen smelten16) als water, laat hen daarhenen drijven; legt17) hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden19) waren.18) |
9) | Laat hem henengaan, als een smeltende20) slak; laat hen,21) als ener vrouwe misdracht,22) de zon niet aanschouwen. |
10) | Eer dan uw potten23) den doornstruik24) gewaar worden, zal Hij hem als levend,27) als in heten toorn wegstormen.25)26) |
11) | De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak28) aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen29) in het bloed des goddelozen. |
12) | En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht30) voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt.31) |