|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een onderwijzing,1) voor2) Asaf. O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid?3) Waarom zou Uw toorn4) roken tegen de schapen5) Uwer weide? |
2) | Gedenk aan Uw vergadering,6) die Gij van ouds verworven hebt; de roede7) Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. |
3) | Hef Uw voeten8) op tot de eeuwige9) verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.10) |
4) | Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen11) gebruld;12) zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld.13) |
5) | Een ieder werd er bekend14) als15) een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte.16) |
6) | Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen18) en beukhamers in stukken geslagen.17) |
7) | Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet;19) ter aarde20) toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. |
8) | Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen;21) zij hebben alle Gods vergaderplaatsen22) in het land verbrand. |
9) | Wij zien onze tekenen23) niet; er is geen profeet24) meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang.25) |
10) | Hoe lang, o God! zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid26) lasteren? |
11) | Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand27) af? Trek haar uit het midden van Uw boezem;28) maak een29) einde. |
12) | Evenwel is God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde. |
13) | Gij hebt door Uw sterkte de zee30) gespleten; Gij hebt de koppen der draken31) in de wateren verbroken. |
14) | Gij hebt de koppen32) des Leviathans33) verpletterd; Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het34) volk in dorre plaatsen. |
15) | Gij hebt een fontein en beek gekliefd;35) Gij hebt sterke rivieren37) uitgedroogd.36) |
16) | De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht38) en de zon bereid. |
17) | Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd. |
18) | Gedenk hieraan; de vijand39) heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd. |
19) | Geef aan het40) wild gedierte de ziel41) Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen42) niet in eeuwigheid.43) |
20) | Aanschouw het verbond;44) want de duistere45) plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld. |
21) | Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen. |
22) | Sta op, o God! twist46) Uw twistzaak; gedenk der smaadheid,47) die U van den dwaze wedervaart den gansen dag. |
23) | Vergeet niet het geroep48) Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt49) geduriglijk op. |