|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm, voor den opperzangmeester,1) onder de kinderen2) van Korach.3) |
2) | Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang. |
3) | Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde. |
4) | Hij brengt4) de volken onder ons, en de natien onder onze voeten. |
5) | Hij verkiest5) voor ons onze erfenis, de heerlijkheid6) van Jakob, dien Hij heeft7) liefgehad. Sela.8) |
6) | God vaart9) op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin. |
7) | Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt! |
8) | Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing!10) |
9) | God regeert over de heidenen;11) God zit op den troon Zijner heiligheid. |
10) | De edelen12) der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden14) der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven!13) |