|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | O God der wraken!1) o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende.2) |
2) | Gij, Rechter3) der aarde! verhef U;4) breng vergelding weder over de hovaardigen. |
3) | Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde5) opspringen? |
4) | Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen? |
5) | O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.6) |
6) | De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen. |
7) | En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet. |
8) | Aanmerkt, gij onvernuftigen7) onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden? |
9) | Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen? |
10) | Zou Hij, Die de heidenen8) tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens9) wetenschap leert? |
11) | De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn. |
12) | Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt,10) en dien Gij leert uit Uw wet, |
13) | Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil11) voor den goddeloze gegraven wordt. |
14) | Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten. |
15) | Want het oordeel zal12) wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen.13) |
16) | Wie zal voor mij staan tegen14) de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid? |
17) | Ten ware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna16) in de stilte17) gewoond.15) |
18) | Als ik zeide:18) Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o HEERE! ondersteunde mij. |
19) | Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.19) |
20) | Zou zich de stoel der20) schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting?21) |
21) | Zij rotten22) zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen23) onschuldig bloed. |
22) | Doch de HEERE is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots24) mijner toevlucht. |
23) | En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen.25)26) |