|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm van Asaf. De God2) der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde,3) van den opgang der zon tot aan haar ondergang.1) |
2) | Uit Sion, de volkomenheid4) der schoonheid, verschijnt5) God blinkende. |
3) | Onze God zal komen6) en zal niet zwijgen;7) een vuur8) voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen. |
4) | Hij zal roepen tot den hemel9) van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten. |
5) | Verzamelt10) Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond11) maken met offerande! |
6) | En de12) hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela.13) |
7) | Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israel! en Ik zal onder u betuigen;14) Ik, God, ben uw God.15) |
8) | Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij.16) |
9) | Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien; |
10) | Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend17) bergen. |
11) | Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij.18) |
12) | Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid.19) |
13) | Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken?20) |
14) | Offert Gode dank,21) en betaalt den Allerhoogste uw geloften. |
15) | En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren. |
16) | Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond? |
17) | Dewijl gij de kastijding22) haat, en Mijn woorden achter23) u henenwerpt. |
18) | Indien gij een dief ziet, zo loopt24) gij met hem; en uw deel is25) met de overspelers. |
19) | Uw mond slaat26) gij in het kwade, en uw tong koppelt27) bedrog. |
20) | Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer29) moeder geeft gij lastering uit.28) |
21) | Deze dingen doet gij, en Ik zwijg;30) gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen.31)32) |
22) | Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure33) en niemand redde. |
23) | Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg34) wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.35) |