|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm van David. Twist,1) HEERE! met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. |
2) | Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp. |
3) | En breng2) de spies voort, en sluit3) den weg toe, mijn vervolgers tegemoet; zeg5) tot mijn ziel: Ik ben uw Heil.4)6) |
4) | Laat hen beschaamd en te schande worden, die8) mijn ziel7) zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. |
5) | Laat hen worden als kaf voor den wind, en de Engel des HEEREN drijve hen weg. |
6) | Hun weg zij duister9) en gans slibberig; en de Engel des HEEREN vervolge hen. |
7) | Want zij hebben zonder oorzaak de10) groeve van hun net11) voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven12) voor mijn ziel. |
8) | De verwoesting overkome hem,14) dat hij15) het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met16) verwoesting.13) |
9) | Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil. |
10) | Al17) mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! U, Die den ellendige redt van dien, die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover. |
11) | Wrevelige18) getuigen staan er op; hetgeen ik niet19) weet, eisen zij van mij. |
12) | Zij vergelden20) mij kwaad voor goed, de beroving mijner ziel. |
13) | Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak21) mijn kleed; ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde22) weder in mijn boezem. |
14) | Ik ging23) steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het24) zwart, als een, die over zijn moeder treurt. |
15) | Maar als ik hinkte,25) waren zij verblijd, en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen,26) en ik merkte27) niets; zij scheurden hun klederen, en zwegen28) niet stil. |
16) | Onder de huichelende spotachtige29) tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden. |
17) | HEERE! hoe lang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn eenzame30) van de jonge leeuwen. |
18) | Zo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volks zal ik U prijzen. |
19) | Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om valse31) oorzaken vijanden zijn; noch wenken32) met de ogen, die mij zonder33) oorzaak haten. |
20) | Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke34) zaken tegen de stillen35) in het land. |
21) | En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien!36) |
22) | HEERE! Gij hebt het gezien, zwijg niet; HEERE! wees niet verre van mij. |
23) | Ontwaak en word wakker tot mijn37) recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak. |
24) | Doe mij recht naar Uw gerechtigheid,38) HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden. |
25) | Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah,39) onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! |
26) | Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed40) worden, die zich tegen mij groot maken.41) |
27) | Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust42) hebben tot mijn gerechtigheid; en laat hen geduriglijk zeggen: Groot gemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den vrede43) Zijns knechts! |
28) | Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag. |