|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | O HEERE! waarom1) staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden2) van benauwdheid? |
2) | De goddeloze3) vervolgt4) hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben. |
3) | Want de goddeloze roemt5) over den wens zijner ziel; hij zegent6) den gierigaard, hij lastert7) den HEERE. |
4) | De goddeloze, gelijk8) hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt9) niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is.10) |
5) | Zijn wegen11) maken12) ten allen tijde smarte; Uw oordelen13) zijn een hoogte, verre14) van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast15) hij aan. |
6) | Hij zegt16) in zijn hart: Ik zal niet wankelen;17) want ik zal van geslacht18) tot geslacht in geen kwaad19) zijn. |
7) | Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid.20) |
8) | Hij zit in de achterlage der hoeven,21) in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen22) zich tegen den arme. |
9) | Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. |
10) | Hij duikt23) neder, hij buigt zich; en de arme24) hoop valt in zijn sterke poten. |
11) | Hij zegt in zijn hart: God heeft het25) vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. |
12) | Sta op,26) HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen28) niet.27) |
13) | Waarom29) lastert30) de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken?31) |
14) | Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite32) en het verdriet, opdat men33) het in Uw hand geve; op U verlaat34) zich de arme, Gij zijt geweest35)36) een Helper van den wees. |
15) | Breek den arm des37) goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat39) Gij haar niet vindt.38) |
16) | De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land.40) |
17) | HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen41) gehoord; Gij zult hun hart sterken,42) Uw oor zal opmerken; |
18) | Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde44) niet meer voortvare geweld te bedrijven.43) |