|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
|
1) | De spreuken van Salomo,1) den zoon van David, den koning van Israel, |
2) | Om wijsheid2) en tucht3) te weten; om te verstaan redenen4) des verstands;5) |
3) | Om aan te nemen onderwijs van goed verstand,6) gerechtigheid,7)8) en recht, en billijkheden;9) |
4) | Om den slechten10) kloekzinnigheid11) te geven, den jongeling12) wetenschap13) en bedachtzaamheid.14) |
5) | Die wijs is, zal horen, en zal in lere toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad16) bekomen;15) |
6) | Om te verstaan een spreuk17) en de uitlegging,18) de woorden der wijzen en hun raadselen.19) |
7) | De vrees des HEEREN is het beginsel20) der wetenschap; de dwazen21) verachten wijsheid en tucht. |
8) | Mijn zoon!22) hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer23) uwer moeder niet; |
9) | Want zij zullen uw hoofd een aangenaam24) toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals.25) |
10) | Mijn zoon! indien de zondaars26) u aanlokken,27) bewillig niet; |
11) | Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed,28) ons versteken29) tegen den onschuldige, zonder oorzaak;30) |
12) | Laat ons hen levend verslinden,31) als het graf;32) ja, geheel en al, gelijk die in den kuil33) nederdalen; |
13) | Alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen. |
14) | Gij zult uw lot34) midden onder ons werpen; wij zullen allen35) een buidel hebben. |
15) | Mijn zoon! wandel36) niet met hen op den weg; weer uw voet37) van hun pad. |
16) | Want hun voeten lopen ten boze;38) en zij haasten zich om bloed te storten. |
17) | Zekerlijk, het net39) wordt tevergeefs40) gespreid voor de ogen van allerlei41) gevogelte; |
18) | En deze loeren42) op hun eigen bloed, en versteken43) zich tegen hun zielen. |
19) | Zo zijn de paden44) van een iegelijk, die gierigheid45) pleegt; zij zal de ziel46) van haar meester47) vangen.48) |
20) | De opperste Wijsheid49) roept50) overluid daar buiten; Zij verheft51) Haar stem op de straten. |
21) | Zij roept in het voorste52) der woelingen; aan de deuren der poorten53) spreekt Zij Haar redenen in de stad;54) |
22) | Gij slechten!55) hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters56) voor zich de spotternij begeren, en de zotten57) wetenschap haten? |
23) | Keert u58) tot Mijn bestraffing; ziet, Ik zal Mijn Geest59) ulieden overvloediglijk uitstorten;60) Ik zal Mijn woorden u bekend maken. |
24) | Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt61) heb, en er niemand was, die opmerkte; |
25) | En gij al Mijn raad verworpen,62) en Mijn bestraffing niet gewild hebt; |
26) | Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vreze63) komt. |
27) | Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting,64) en uw verderf aankomt als een wervelwind;65) wanneer u benauwdheid en angst overkomt; |
28) | Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken,66) maar zullen Mij niet vinden; |
29) | Daarom, dat zij de wetenschap67) gehaat hebben, en de vreze des HEEREN niet hebben verkoren. |
30) | Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd; al Mijn bestraffingen hebben zij versmaad; |
31) | Zo zullen zij68) eten69) van de vrucht70) van hun weg, en zich verzadigen71) met hun raadslagen. |
32) | Want de afkering72) der slechten zal hen doden,73) en de voorspoed74) der zotten zal hen verderven. |
33) | Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen,75) en hij zal gerust zijn van de vreze des kwaads. |