|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
|
1) | De woorden van den koning1) Lemuel;2) de last,3) maarmede zijn moeder4) hem onderwees.5) |
2) | Wat, o mijn zoon,6) en wat, o zoon mijns buiks?7) ja, wat, o zoon mijner geloften?8) |
3) | Geeft aan de vrouwen uw vermogen niet,9) noch uw wegen,10) om koningen11) te verdelgen. |
4) | Het komt12) den koningen niet toe, o Lemuel! het komt den koningen niet toe wijn13) te drinken, en den prinsen,14) sterken drank te begeren; |
5) | Opdat hij niet drinke,15) en het gezette16) vergete, en de rechtzaak van alle verdrukten17) verandere. |
6) | Geeft sterken drank dengene, die verloren gaat,18) en wijn dengenen, die bitterlijk19) bedroefd van ziel zijn; |
7) | Dat hij drinke,20) en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke. |
8) | Open uw mond21) voor den stomme,22) voor de rechtzaak van allen, die omkomen23) zouden. |
9) | Open uw mond; oordeel24) gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht. |
10) | Aleph.25) Wie zal een deugdelijke26) huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen.27) |
11) | Beth. Het hart haars heren28) vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken.29) |
12) | Gimel. Zij doet hem30) goed en geen kwaad,31) al de dagen haars levens. |
13) | Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt32) met lust33) harer handen. |
14) | He. Zij is als de schepen34) eens koopmans; zij doet haar brood35) van verre36) komen. |
15) | Vau. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis37) spijze,38) en haar dienstmaagden het bescheiden39) deel. |
16) | Zain. Zij denkt40) om een akker, en krijgt hem;41) van de vrucht42) harer handen plant zij een wijngaard. |
17) | Cheth. Zij gordt43) haar lenden met kracht, en zij versterkt44) haar armen. |
18) | Teth. Zij smaakt,45) dat haar koophandel goed is;46) haar lamp47) gaat des nachts niet uit. |
19) | Jod. Zij steekt haar handen uit naar de spil,48) en haar handpalmen vatten49) den spinrok. |
20) | Caph. Zij breidt50) haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige. |
21) | Lamed. Zij vreest voor haar huis niet51) vanwege de sneeuw;52) want haar ganse huis is met dubbele53) klederen gekleed. |
22) | Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad;54) haar kleding is fijn linnen55) en purper.56) |
23) | Nun. Haar man is bekend in de poorten,57) als hij zit met de oudsten58) des lands. |
24) | Samech. Zij maakt fijn lijnwaad59) en verkoopt het; en zij levert den koopman60) gordelen.61) |
25) | Ain. Sterkte62) en heerlijkheid63) zijn haar kleding;64) en zij lacht65) over den nakomenden dag.66) |
26) | Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid.67) |
27) | Tsade. Zij beschouwt de gangen68) van haar huis; en het brood der luiheid69) eet zij niet. |
28) | Koph. Haar kinderen70) staan op,71) en roemen haar welgelukzalig; ook haar man,72) en hij prijst haar, zeggende: |
29) | Resch. Vele73) dochteren74) hebben deugdelijke75) gehandeld; maar gij gaat die allen te boven. |
30) | Schin. De bevalligheid76) is bedrog,77) en de schoonheid ijdelheid;78) maar een vrouw, die den HEERE vreest,79) die zal geprezen worden. |
31) | Thau. Geef haar80) van de vrucht81) harer handen,82) en laat haar werken haar prijzen in de poorten.83) |