< Spreuken 31 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
1)De woorden van den koning1) Lemuel;2) de last,3) maarmede zijn moeder4) hem onderwees.5)
2)Wat, o mijn zoon,6) en wat, o zoon mijns buiks?7) ja, wat, o zoon mijner geloften?8)
3)Geeft aan de vrouwen uw vermogen niet,9) noch uw wegen,10) om koningen11) te verdelgen.
4)Het komt12) den koningen niet toe, o Lemuel! het komt den koningen niet toe wijn13) te drinken, en den prinsen,14) sterken drank te begeren;
5)Opdat hij niet drinke,15) en het gezette16) vergete, en de rechtzaak van alle verdrukten17) verandere.
6)Geeft sterken drank dengene, die verloren gaat,18) en wijn dengenen, die bitterlijk19) bedroefd van ziel zijn;
7)Dat hij drinke,20) en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke.
8)Open uw mond21) voor den stomme,22) voor de rechtzaak van allen, die omkomen23) zouden.
9)Open uw mond; oordeel24) gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht.
10)Aleph.25) Wie zal een deugdelijke26) huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen.27)
11)Beth. Het hart haars heren28) vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken.29)
12)Gimel. Zij doet hem30) goed en geen kwaad,31) al de dagen haars levens.
13)Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt32) met lust33) harer handen.
14)He. Zij is als de schepen34) eens koopmans; zij doet haar brood35) van verre36) komen.
15)Vau. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis37) spijze,38) en haar dienstmaagden het bescheiden39) deel.
16)Zain. Zij denkt40) om een akker, en krijgt hem;41) van de vrucht42) harer handen plant zij een wijngaard.
17)Cheth. Zij gordt43) haar lenden met kracht, en zij versterkt44) haar armen.
18)Teth. Zij smaakt,45) dat haar koophandel goed is;46) haar lamp47) gaat des nachts niet uit.
19)Jod. Zij steekt haar handen uit naar de spil,48) en haar handpalmen vatten49) den spinrok.
20)Caph. Zij breidt50) haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige.
21)Lamed. Zij vreest voor haar huis niet51) vanwege de sneeuw;52) want haar ganse huis is met dubbele53) klederen gekleed.
22)Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad;54) haar kleding is fijn linnen55) en purper.56)
23)Nun. Haar man is bekend in de poorten,57) als hij zit met de oudsten58) des lands.
24)Samech. Zij maakt fijn lijnwaad59) en verkoopt het; en zij levert den koopman60) gordelen.61)
25)Ain. Sterkte62) en heerlijkheid63) zijn haar kleding;64) en zij lacht65) over den nakomenden dag.66)
26)Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid.67)
27)Tsade. Zij beschouwt de gangen68) van haar huis; en het brood der luiheid69) eet zij niet.
28)Koph. Haar kinderen70) staan op,71) en roemen haar welgelukzalig; ook haar man,72) en hij prijst haar, zeggende:
29)Resch. Vele73) dochteren74) hebben deugdelijke75) gehandeld; maar gij gaat die allen te boven.
30)Schin. De bevalligheid76) is bedrog,77) en de schoonheid ijdelheid;78) maar een vrouw, die den HEERE vreest,79) die zal geprezen worden.
31)Thau. Geef haar80) van de vrucht81) harer handen,82) en laat haar werken haar prijzen in de poorten.83)