|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
|
1) | Mijn zoon, bewaar mijn redenen, en leg1) mijn geboden bij u weg. |
2) | Bewaar mijn geboden, en leef,2) en mijn wet3) als den appel4) uwer ogen. |
3) | Bind ze5) aan uw vingeren, schrijf6) ze op de tafels uws harten. |
4) | Zeg7) tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het verstand uw bloedvriend;8) |
5) | Opdat zij u bewaren voor een vreemde vrouw,9) voor de onbekende, die10) met haar redenen vleit. |
6) | Want11) door het venster van mijn huis, door mijn tralie keek ik uit; |
7) | En ik zag onder de slechten;12) ik merkte13) onder de jonge gezellen14) een verstandelozen jongeling;15) |
8) | Voorbijgaande op de straat, nevens haar hoek,16) en hij trad op den weg van haar huis.17) |
9) | In de schemering,18) in den avond des daags, in den zwarten nacht19) en de donkerheid; |
10) | En ziet, een vrouw ontmoette hem in hoerenversiersel,20) en met het hart21) op haar hoede; |
11) | Deze was woelachtig22) en wederstrevig,23) haar voeten bleven24) in haar huis niet; |
12) | Nu buiten,25) dan op de straten25) zijnde, en bij alle hoeken loerende; |
13) | En zij greep hem aan, en kuste hem; zij sterkte26) haar aangezicht, en zeide tot hem: |
14) | Dankoffers27) zijn bij mij, ik heb heden mijn geloften28) betaald;29) |
15) | Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht naarstiglijk30) te zoeken, en ik heb u gevonden. |
16) | Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraad31) toegemaakt, met uitgehouwen32) werken, met fijn linnen33) van Egypte; |
17) | Ik heb mijn leger met mirre, aloe en kaneel welriekende gemaakt; |
18) | Kom, laat ons dronken34) worden van minnen tot den morgen toe; laat ons ons vrolijk maken in grote liefde.35) |
19) | Want de man36) is niet in zijn huis, hij is een verren weg37) getogen; |
20) | Hij heeft een bundel38) gelds in zijn hand39) genomen; ten bestemden40) dage zal hij naar zijn huis komen. |
21) | Zij bewoog41) hem door de veelheid van haar onderricht,42) zij dreef hem aan door het gevlei harer lippen.43) |
22) | Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas44) tot de tuchtiging45) der boeien. |
23) | Totdat hem de pijl46) zijn lever47) doorsneed; gelijk een vogel zich haast naar den strik, en niet weet, dat dezelve tegen zijn leven48) is. |
24) | Nu dan, kinderen,49) hoort naar mij, en luistert naar de redenen mijns monds. |
25) | Laat uw hart tot haar wegen50) niet wijken, dwaalt niet op haar paden. |
26) | Want zij heeft veel gewonden nedergeveld, en al haar gedoden51) zijn machtig52) vele. |
27) | Haar huis zijn wegen des grafs,53) dalende naar de binnenkameren des doods.54) |