|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
|
1) | Als gij aangezeten zult zijn om met een heerser1) te eten, zo zult gij scherpelijk2) letten op dengene,3) die voor uw aangezicht is. |
2) | En zet4) een mes aan uw keel,5) indien gij een gulzig mens zijt;6) |
3) | Laat u niet gelusten zijner smakelijke7) spijzen, want het is een leugenachtig8) brood. |
4) | Vermoei u niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft.9) |
5) | Zult gij uw ogen laten vliegen op hetgeen10) niets is?11) Want het zal zich12) gewisselijk13) vleugelen maken gelijk een arend,14) die naar den hemel vliegt. |
6) | Eet het brood niet desgenen,15) die boos is van oog, en wees niet belust op zijn smakelijke16) spijzen; |
7) | Want gelijk hij bedacht17) heeft in zijn ziel, alzo18) zal hij tot u zeggen: Eet en drink! maar zijn hart is niet met u; |
8) | Uw bete, die gij gegeten hebt, zoudt gij uitspuwen;19) en gij zoudt uw liefelijke woorden verderven.20) |
9) | Spreek niet voor het oor van een zot, want hij zou het verstand21) uwer woorden verachten. |
10) | Zet de oude palen22) niet terug; en kom op de akkers der wezen niet;23) |
11) | Want hun Verlosser24) is sterk; Die zal hun twistzaak25) tegen u twisten. |
12) | Begeef uw hart tot de tucht,26) en uw oren tot de redenen der wetenschap.27) |
13) | Weer de tucht28) van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven.29) |
14) | Gij zult hem met de roede slaan, en zijn ziel van de hel redden. |
15) | Mijn zoon! zo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja,30) ik. |
16) | En mijn nieren31) zullen van vreugde opspringen, als uw lippen billijkheden32) spreken zullen. |
17) | Uw hart zij niet nijdig over de zondaren;33) maar zijt te allen dage34) in de vreze des HEEREN. |
18) | Want zekerlijk,35) er is een beloning;36) en uw verwachting37) zal niet afgesneden worden. |
19) | Hoor gij, mijn zoon!38) en word wijs, en richt uw hart op den weg.39) |
20) | Zijt niet onder de wijnzuipers,40) noch onder de vleesvreters;41) |
21) | Want een zuiper en vraat zal arm worden; en de sluimering42) doet verscheurde klederen dragen. |
22) | Hoor naar uw vader, die u gewonnen heeft; en veracht uw moeder niet, als zij oud geworden is. |
23) | Koop43) de waarheid,44) en verkoop ze niet, mitsgaders wijsheid, en tucht, en verstand. |
24) | De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen;45) en die een wijzen zoon gewint, zal zich over hem verblijden. |
25) | Laat uw vader46) zich verblijden, ook uw moeder; en laat haar zich verheugen,47) die u gebaard heeft. |
26) | Mijn zoon! geef mij uw hart,48) en laat uw ogen49) mijn wegen bewaren.50) |
27) | Want een hoer is een diepe gracht,51) en een vreemde vrouw52) is een enge put. |
28) | Ook loert zij53) als een rover;54) en zij vermenigvuldigt55) de trouwelozen onder de mensen. |
29) | Bij wien56) is wee? bij wien och arme?57) bij wien gekijf? bij wien het beklag?58) bij wien wonden59) zonder oorzaak? bij wien de roodheid der ogen? |
30) | Bij degenen, die bij den wijn vertoeven;60) bij degenen, die komen om gemengden61) drank na te zoeken. |
31) | Zie den wijn62) niet aan, als hij zich rood vertoont, als hij in den beker zijn verve geeft, als hij recht opgaat;63)64) |
32) | In zijn einde zal hij als een slang bijten, en steken als een adder.65) |
33) | Uw ogen zullen naar vreemde vrouwen66) zien, en uw hart zal verkeerdheden67) spreken. |
34) | En gij zult68) zijn, gelijk een,69) die in het hart van de zee70) slaapt; en gelijk een, die in het opperste71) van den mast slaapt. |
35) | Men heeft mij geslagen,72) zult gij zeggen, ik ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; wanneer zal ik opwaken?73) Ik zal hem nog meer zoeken!74) |