< Spreuken 6 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
1)Mijn zoon!1) zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde2) uw hand3) toegeklapt hebt;
2)Gij zijt4) verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.
3)Doe nu dit, mijn zoon! en red u,5) dewijl gij in de hand6) uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp7) uzelven, en sterk8) uw naaste.
4)Laat uw ogen9) geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering;
5)Red u,10) als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.
6)Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen,11) en word wijs;
7)Dewelke, geen overste,12) ambtman noch heerser hebbende,
8)Haar brood13) bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst.
9)Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan?
10)Een weinig14) slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende;
11)Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar,15) en uw gebrek als een gewapend16) man.
12)Een Belialsmens,17) een ondeugdzaam man gaat met verkeerdheid19) des monds om;18)
13)Wenkt20) met zijn ogen,21) spreekt22) met zijn voeten, leert23) met zijn vingeren;
14)In zijn hart zijn verkeerdheden,24) hij smeedt25) te aller tijd kwaad; hij werpt26) twisten in.
15)Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen27) aan zij.
16)Deze zes28) haat de HEERE; ja, zeven29) zijn Zijn ziel30) een gruwel:
17)Hoge ogen,31) een valse tong,32) en handen, die onschuldig bloed vergieten;
18)Een hart, dat ondeugdzame33) gedachten smeedt; voeten,34) die zich haasten, om tot kwaad te lopen;
19)Een vals35) getuige, die leugenen blaast;36) en die tussen broederen krakelen inwerpt.37)
20)Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet.
21)Bind38) ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uw hals.
22)Als gij wandelt, zal dat u geleiden;39) als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve met u spreken.40)
23)Want het gebod41) is een lamp,42) en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht43) zijn de weg des levens;44)
24)Om u te bewaren voor de kwade vrouw,45) voor het gevlei der vreemde tong.46)47)
25)Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met haar oogleden.48)
26)Want door een vrouw,49) die een hoer is, komt men tot een stuk broods;50) en eens mans51) huisvrouw jaagt52) de kostelijke ziel.
27)Zal iemand53) vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden?
28)Zal iemand op kolen54) gaan, dat zijn voeten niet branden?
29)Alzo55) die tot zijns naasten56) huisvrouw ingaat; al wie haar aanroert,57) zal niet onschuldig58) gehouden worden.
30)Men doet59) een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn ziel60) te vullen, dewijl hij honger heeft;
31)En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig;61) hij geeft al het goed62) van zijn huis.
32)Maar die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos;63) hij verderft zijn ziel, die dat doet;64)
33)Plage en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uitgewist65) worden.
34)Want jaloersheid is een grimmigheid des mans; en in den dag66) der wraak zal hij niet verschonen.67)
35)Hij zal68) geen verzoening69) aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk70) vergroot.