|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
|
1) | Roept de Wijsheid1) niet, en verheft2) niet de Verstandigheid Haar stem? |
2) | Op de spits3) der hoge plaatsen, aan den weg,4) ter plaatse,5) waar paden zijn, staat Zij; |
3) | Aan de zijde6) der poorten, voor aan de stad,7) aan den ingang der deuren roept Zij overluid:8) |
4) | Tot u, o mannen!9) roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen. |
5) | Gij slechten!10) verstaat kloekzinnigheid,11) en gij zotten!12) verstaat met het hart. |
6) | Hoort, want ik zal vorstelijke13) dingen spreken, en de opening14) Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. |
7) | Want Mijn gehemelte15) zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel.16) |
8) | Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids,17) noch verkeerds in. |
9) | Zij zijn alle recht18) voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden.19) |
10) | Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver,20) en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven21) goud. |
11) | Want wijsheid is beter dan robijnen,22) en al wat men23) begeren mag, is met haar niet te vergelijken. |
12) | Ik,24) Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid,25) en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid.26) |
13) | De vreze27) des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg;28) Ik haat ook den mond29) der verkeerdheden. |
14) | Raad en het wezen30) zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. |
15) | Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen31) gerechtigheid.32) |
16) | Door Mij heersen de heersers, en de prinsen,33) al de rechters der aarde. |
17) | Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken,34) zullen Mij vinden.35) |
18) | Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. |
19) | Mijn vrucht36) is beter dan uitgegraven goud,37) en dan dicht goud;38) en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. |
20) | Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid,39) in het midden van de paden des rechts; |
21) | Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is,40) en Ik zal hun schatkameren vervullen. |
22) | De HEERE41) bezat42) Mij in het43) beginsel Zijns wegs,44) voor Zijn werken,45) van toen aan.46) |
23) | Ik ben van eeuwigheid af gezalfd47) geweest; van den aanvang, van de oudheden48) der aarde aan. |
24) | Ik was geboren,49) als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water;50) |
25) | Aleer de bergen ingevest51) waren, voor de heuvelen was Ik geboren. |
26) | Hij52) had de aarde nog niet gemaakt,53) noch de velden,54) noch de aanvang van de stofjes der wereld.55) |
27) | Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel56) over57) het vlakke des afgronds beschreef; |
28) | Toen Hij de opperwolken van boven vestigde;58) toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte;59) |
29) | Toen Hij der zee haar perk60) zette, opdat de wateren Zijn bevel61) niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde;62) |
30) | Toen was Ik een voedsterling63) bij Hem, en Ik was dagelijks64) Zijn vermakingen,65) te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; |
31) | Spelende66) in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen.67) |
32) | Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen68) bewaren. |
33) | Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt69) die niet. |
34) | Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks70) wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. |
35) | Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt71) een welgevallen van den HEERE. |
36) | Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld72) aan; allen, die Mij haten,73) hebben den dood lief.74) |