< Spreuken 26 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
1)Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst,1) alzo past den zot de eer niet.2)
2)Gelijk de mus3) is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek, die zonder oorzaak4) is, niet komen.5)
3)Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten.
4)Antwoord den zot6) naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.
5)Antwoord den zot naar zijn dwaasheid,7) opdat hij in zijn ogen8) niet wijs zij.
6)Hij snijdt9) zich de voeten af, en drinkt10) geweld, die boodschappen11) zendt door de hand van een zot.12)
7)Hef de benen van den kreupele op;13) alzo is een spreuk in den mond der zotten.
8)Gelijk hij, die een14) edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft.15)16)
9)Gelijk een doorn gaat17) in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten.
10)De groten18) doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten,19) en huren de overtreders.20)
11)Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert,21) alzo herneemt de zot zijn dwaasheid.
12)Hebt gij een man gezien, die wijs22) in zijn ogen is! Van een zot23) is meer verwachting24) dan van hem.
13)De luiaard25) zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.
14)Een deur keert om op haar herre,26) alzo de luiaard op zijn bed.27)
15)De luiaard28) verbergt zijn hand in den boezem,29) hij is te moede, om die weder tot zijn mond te brengen.
16)De luiaard is wijzer30) in zijn ogen, dan zeven,31) die met rede32) antwoorden.
17)De voorbijgaande, die zich vertoornt in een twist, die hem33) niet aangaat, is gelijk die een hond34) bij de oren grijpt.
18)Gelijk een, die zich veinst35) te razen, die vuursprankelen,36) pijlen en dodelijke37) dingen werpt;
19)Alzo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik38) er niet mede?
20)Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen39) oorblazer is,40) wordt het gekijf gestild.41)
21)De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een kijfachtig man,42) om twist te ontsteken.
22)De woorden43) des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.
23)Brandende44) lippen, en een boos hart, zijn als een potscherf45) met schuim van zilver overtogen.
24)Die haat draagt, gelaat46) zich vreemd met zijn lippen; maar in zijn binnenste47) stelt hij bedrog aan.
25)Als hij met zijn stem48) smeekt, geloof hem niet, want zeven49) gruwelen50) zijn in zijn hart.
26)Wiens haat door bedrog51) bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente52) geopenbaard worden.
27)Die een kuil graaft,53) zal er in vallen, en die een steen wentelt, op hem zal hij54) wederkeren.
28)Een valse tong55) haat degenen, die zij verbrijzelt;56) en een gladde mond57) maakt omstoting.58)