< Spreuken 19 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
1)De arme, in zijn oprechtheid1) wandelende, is beter dan de verkeerde2) van lippen, en die een zot is.3)
2)Ook is de ziel4) zonder wetenschap5) niet goed;6) en die met de voeten haastig is,7) zondigt.
3)De dwaasheid des mensen zal zijn weg8) verkeren; en zijn hart zal zich tegen den HEERE9) vergrammen.
4)Het goed brengt veel vrienden toe; maar de arme wordt van zijn vriend gescheiden.10)
5)Een vals11) getuige zal niet onschuldig12) zijn; en die leugenen blaast,13) zal niet ontkomen.
6)Velen smeken het aangezicht14) des prinsen;15) en een ieder is een vriend desgenen,16) die giften geeft.
7)Al de broeders17) des armen18) haten hem;19) hoeveel te meer gaan zijn vrienden20) verre van hem! Hij21) loopt22) hen na met woorden,23) die niets zijn.24)
8)Die verstand25) bekomt, heeft zijn ziel lief; hij neemt de verstandigheid26) waar, om het goede27) te vinden.
9)Een vals28) getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugenen blaast, zal vergaan.
10)De weelde staat een zot29) niet wel; hoeveel te min een knecht te heersen over vorsten!
11)Het verstand des mensen vertrekt30) zijn toorn; en zijn sieraad31) is de overtreding32) voorbij te gaan.
12)Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws;33) maar zijn welgevallen34) is als dauw35) op het kruid.
13)Een zotte zoon is zijn vader grote ellende;36) en de kijvingen ener vrouw37) als een gestadig38) druipen.
14)Huis en goed is een erve39) van de vaderen; maar een verstandige vrouw is van den HEERE.40)
15)Luiheid41) doet in diepen slaap vallen; en een bedriegelijke42) ziel zal hongeren.
16)Die het gebod43) bewaart, bewaart zijn ziel; die zijn wegen44) veracht, zal sterven.
17)Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem45) zijn weldaad vergelden.
18)Tuchtig uw zoon,46) als er nog hoop is;47) maar verhef48) uw ziel niet, om hem te doden.49)
19)Die groot is50) van grimmigheid, zal straf dragen;51) want zo gij hem uitredt,52) zo zult gij nog moeten voortvaren.53)
20)Hoor raad,54) en ontvang tucht,55) opdat gij in uw laatste56) wijs zijt.
21)In het hart57) des mans58) zijn veel gedachten; maar de raad des HEEREN,59) die zal bestaan.
22)De wens des mensen60) is zijn weldadigheid;61) maar de arme62) is beter dan een leugenachtig63) man.
23)De vreze des HEEREN is ten leven;64) want men zal65) verzadigd66) zijnde vernachten;67) met het kwaad68) zal men niet bezocht69) worden.
24)Een luiaard verbergt de hand in den boezem,70) en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen.
25)Sla71) den spotter,72) zo zal de slechte73) kloekzinnig worden; en bestraf74) den verstandige, hij zal wetenschap begrijpen.
26)Wie den vader75) verwoest,76) of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd77) maakt, en schande aandoet.
27)Laat af, mijn zoon,78) horende79) de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap.80)
28)Een Belialsgetuige81) bespot82) het recht; en de mond der goddelozen slokt83) de ongerechtigheid in.
29)Gerichten84) zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten.