|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm van David, voor den opperzangmeester,1) op Schoschannim.2)3) |
2) | Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. |
3) | Ik ben gezonken in grondeloze4) modder, waar5) men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt6) mij. |
4) | Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. |
5) | Die mij zonder7) oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen,8) die mij om valse9) oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik10) niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. |
6) | O God! Gij weet van mijn dwaasheid,11) en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. |
7) | Laat hen12) door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels! |
8) | Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. |
9) | Ik ben13) mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. |
10) | Want de ijver van Uw14) huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. |
11) | En ik heb geweend in het15) vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei16) smaad. |
12) | En ik heb een zak tot17) mijn kleed aangedaan;18) maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. |
13) | Die in de poort zitten,19) klappen van mij; en ik ben een snarenspel20) dergenen, die sterken21) drank drinken. |
14) | Maar mij aangaande,22) mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd23) des welbehagens, o God! door de grootheid24) Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid25) Uws heils. |
15) | Ruk mij uit het slijk,26) en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. |
16) | Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. |
17) | Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid27) is goed; zie mij aan naar de grootheid28) Uwer barmhartigheden. |
18) | En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. |
19) | Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner29) vijanden wil. |
20) | Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.30)31) |
21) | De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. |
22) | Ja, zij hebben mij gal32) tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. |
23) | Hun tafel33) worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle34) vergelding tot een valstrik. |
24) | Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden35) gedurig waggelen. |
25) | Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe36) hen aan. |
26) | Hun paleis37) zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner. |
27) | Want zij vervolgen, dien Gij geslagen38) hebt; en maken een praat van de smart Uwer40) verwonden.39) |
28) | Doe41) misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.42) |
29) | Laat hen uitgedelgd43) worden uit het boek des levens,44) en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. |
30) | Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek. |
31) | Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. |
32) | En het zal den HEERE aangenamer45) zijn dan een os,46) of een gehoornde var, die de klauwen47) verdeelt. |
33) | De zachtmoedigen,48) dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven. |
34) | Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen49) niet. |
35) | Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt.50) |
36) | Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen,52) en haar erfelijk bezitten;51)53) |
37) | En het zaad54) Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. |