|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een lied Hammaaloth,1) van David. Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis2) des HEEREN gaan. |
2) | Onze voeten zijn staande in3) uw poorten, o Jeruzalem! |
3) | Jeruzalem is gebouwd, als een stad,4) die wel samengevoegd is; |
4) | Waarheen de stammen5) opgaan, de stammen6) des HEEREN, tot de getuigenis7) Israels,8) om den Naam des HEEREN te danken. |
5) | Want daar zijn9) de stoelen des10) gerichts gezet, de stoelen van het huis van David. |
6) | Bidt om den vrede11) van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen.12) |
7) | Vrede zij in uw vesting,13) welvaren in uw paleizen.14) |
8) | Om mijner broederen en mijner15) vrienden wil, zal ik nu spreken,16) vrede zij in u! |
9) | Om des huizes des HEEREN,17) onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken. |