1) | lied Hammaäloth, |
|
Zie Ps. 120:1.
|
2) | in het huis |
|
Dat is, tot de plaats in de stad van David, waar de ark was; 1 Kron. 16:1.
|
3) | zijn staande in |
|
Dat is, mogen staan; wij behoeven nu voortaan niet te reizen van de ene plaats tot de andere, geijk geschied is ten tijde toen de ark des verbonds geen zekere plaats had, wij zullen haar nu steeds te Juruzalem bij ons hebben.
|
4) | als een stad, |
|
Dat is, als ene stad, die wel geordend en volmaakt is, hetzij men aanzie de gebouwen, 2 Sam. 5:9, en 1 Kron. 11:8; hetzij men de politie of religie aanzie; Ef. 2:21,22.
|
5) | de stammen |
|
Te weten, de twaalf stammen der Israëlieten, wiens God de Heere is.
|
6) | opgaan, de stammen |
|
Te weten, op de jaarfeesten, volgens het bevel Gods in zijne wet voorgeschreven; Exod. 23:17; Deut. 16:16,17.
|
7) | [tot] de getuigenis |
|
Te weten, tot de ark des verbonds, in welke de getuigenis, dat is, de tafelen der wet lag; Exod. 25:21,22.
|
8) | Israëls, |
|
Dat is, die het volk Israël van God gegeven is.
|
9) | daar zijn |
|
Te weten, te Juruzalem.
|
10) | de stoelen des |
|
Dat is, de opperste zitplaats van de rechtoefening in het ganse Joodse land. Want Jeruzalem was de hoofdstad van het ganse land, waar de koning en zijne raden hunne zit plaats hadden; 2 Kron. 19:8. Anders: daar zaten zij [op] de stoelen.
|
11) | Bidt om den vrede |
|
Of, wenst Jeruzalem vrede, dat is, welstand; gelijk Luk. 19:42.
|
12) | u beminnen. |
|
Te weten, o Jeruzalem.
|
13) | vesting, |
|
Of, voorburg, dwinger, forteres, wallen.
|
14) | welvaart in uw paleizen. |
|
Of, rust.
|
15) | broederen en mijner |
|
Onder den naam van broeders verstaat de psalmist hier het ganse volk Israël; want zij hadden allen ‚‚n God en Vader in den hemel; en naar het vlees waren zij allen afkomstig van den oudvader Jakob.
|
16) | ik nu spreken: |
|
Dat is, ik zal God bidden dat Hij u vrede en welvaren geve.
|
17) | des huizes des HEEREN |
|
Dat is, van den tabernakel, 1 Kron. 16:1, en daarna van den tempel, die na Davids dood door Salomo gebouwd is.
|