|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm van David, voor den2) opperzangmeester.1) De dwaas3) zegt in4) zijn hart: Er is geen God. Zij verderven5) het, zij maken6) het gruwelijk met hun werk; er is niemand, die goed doet. |
2) | De HEERE heeft uit den hemel nedergezien7) op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.8) |
3) | Zij zijn9) allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende10) geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een. |
4) | Hebben11) dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten,12) alsof zij brood aten? Zij roepen13) den HEERE niet aan. |
5) | Aldaar14) zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het15) geslacht des rechtvaardigen. |
6) | Gijlieden beschaamt16) den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is. |
7) | Och,17) dat Israels verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de gevangenen18) Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob19) verheugen, Israel zal verblijd zijn. |