|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm,1) een lied van David, voor den opperzangmeester.2) |
2) | God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden. |
3) | Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht. |
4) | Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn. |
5) | Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam; hoogt3) de wegen voor Dien, Die in de vlakke4) velden rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE;5) en springt op van vreugde voor Zijn aangezicht.6) |
6) | Hij is een Vader der wezen, en een Rechter7) der weduwen; God, in de woonstede8) Zijner heiligheid. |
7) | Een God, Die de eenzamen9) zet in een huisgezin, uitvoert, die in boeien gevangen10) zijn; maar de afvalligen11) wonen in het dorre.12) |
8) | O God! toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen tradt in de woestijn; Sela.13) |
9) | Daverde de aarde, ook dropen14) de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs15) deze Sinai, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israel. |
10) | Gij hebt zeer16) milden regen doen druipen,17) o God! en Gij hebt Uw erfenis18) gesterkt, als zij mat was geworden. |
11) | Uw hoop19) woonde daarin; Gij bereiddet20) ze door Uw goedheid voor den ellendige,22) o God!21) |
12) | De HEERE gaf te spreken;23) der boodschappers24) van goede tijdingen was een grote heirschaar. |
13) | De koningen der heirscharen vloden25) weg, zij26) vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde den roof uit. |
14) | Al laagt gijlieden27) tussen twee28) rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud. |
15) | Als de Almachtige de koningen daarin29) verstrooide,30) werd zij31) sneeuwwit als op Zalmon.32) |
16) | De berg Basan is een berg Gods;33) de berg Basan is een bultige34) berg. |
17) | Waarom springt35) gij op, gij bultige bergen?36) Dezen berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. |
18) | Gods wagenen37) zijn tweemaal38) tien duizend, de duizenden verdubbeld.39) De Heere is onder hen, een Sinai40) in heiligheid! |
19) | Gij41) zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis42) gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen45) om uit43) te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen44) om bij U te wonen, o HEERE God! |
20) | Geloofd46) zij de HEERE; dag bij47) dag overlaadt48) Hij ons. Die God is onze Zaligheid. Sela. |
21) | Die God is ons een God van volkomene49) Zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten50) tegen51) den dood. |
22) | Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan,52) den harigen53) schedel desgenen, die in zijn schulden54) wandelt. |
23) | De Heere heeft gezegd: Ik zal55) wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee; |
24) | Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de56) vijanden, van een iegelijk van hen. |
25) | O God! zij hebben57) Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom. |
26) | De zangers58) gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende59) maagden. |
27) | Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader60) van Israel! |
28) | Daar61) is Benjamin de kleine,62) die over hen heerste,63) de vorsten van Juda, met hun vergadering,64) de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali. |
29) | Uw God heeft uw sterkte geboden;65) sterk, o God, wat Gij aan ons66) gewrocht hebt! |
30) | Om Uws tempels67) wil te Jeruzalem, zullen68) U de koningen geschenk toebrengen. |
31) | Scheld69) het wild70) gedierte des riets,71) de vergadering der stieren72) met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt74) met stukken zilvers; Hij75) heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.73) |
32) | Prinselijke76) gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland77) zal zich haasten78) zijn handen tot God uit te strekken. |
33) | Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! Sela. |
34) | Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem,80) een stem der sterkte.79) |
35) | Geeft Gode sterkte!81) Zijn hoogheid82) is over Israel, en Zijn sterkte in de bovenste83) wolken. |
36) | O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen;84) de God Israels, Die geeft den volke85) sterkte en krachten. Geloofd86) zij God! |