|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een lied,1) een psalm, voor den opperzangmeester.2) Juicht Gode, gij ganse aarde!3) |
2) | Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft4) eer Zijn lof. |
3) | Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid5) Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk6) aan U onderwerpen. |
4) | De ganse7) aarde aanbidde8) U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela.9) |
5) | Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen. |
6) | Hij heeft de zee10) veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier;11) daar hebben wij ons12) in Hem verblijd. |
7) | Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht13) over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd14) worden. Sela. |
8) | Looft,15) gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems. |
9) | Die onze17) zielen16) in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele. |
10) | Want Gij hebt ons beproefd,18) o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert; |
11) | Gij hadt ons in het net19) gebracht; Gij hadt een engen20) band om onze lenden gelegd; |
12) | Gij hadt den mens op ons hoofd21) doen rijden; wij waren in het vuur22) en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende23) verversing. |
13) | Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen, |
14) | Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was. |
15) | Brandofferen van mergbeesten24) zal ik U offeren, met rookwerk25) van rammen; ik zal runderen26) met bokken bereiden.27) Sela. |
16) | Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. |
17) | Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder28) mijn tong. |
18) | Had ik naar29) ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet30) gehoord hebben. |
19) | Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds. |
20) | Geloofd31) zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij. |