|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een gouden1) kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem2) Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.3)4)5) |
2) | Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. |
3) | Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!6)7) |
4) | Ten dage, als ik zal vrezen,8) zal ik op U vertrouwen. |
5) | In God zal ik Zijn woord9) prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees10) doen? |
6) | Den gansen dag verdraaien11) zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. |
7) | Zij rotten samen, zij versteken12) zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel13) wachten. |
8) | Zouden14) zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken15) neder in toorn, o God! |
9) | Gij hebt mijn omzwerven16) geteld; leg mijn tranen17) in uw fles;18) zijn zij niet in Uw register?19) |
10) | Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen20) zal; dit weet ik, dat God met mij21) is. |
11) | In God zal ik het woord22) prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen. |
12) | Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens23) doen? |
13) | O God! op mij24) zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen25) vergelden; |
14) | Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet26) mijn voeten van aanstoot, om voor Gods27) aangezicht te wandelen in het licht28) der levenden? |