|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een onderwijzing1) van David, voor den opperzangmeester.2)3)4)5)6)7) |
2) | Als Doeg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimelech. |
3) | Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag. |
4) | Uw tong denkt8) enkel9) schade als een geslepen scheermes, werkende10) bedrog. |
5) | Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela.11) |
6) | Gij hebt lief alle woorden van verslinding,12) en een tong des bedrogs.13) |
7) | God zal u ook14) afbreken15) in eeuwigheid; Hij zal u wegrapen16) en u uit de tent17) uitrukken; ja, Hij zal u uitwortelen uit het land18) der levenden. Sela. |
8) | En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen;19) en zij zullen over hem lachen,20) zeggende: |
9) | Ziet den man, die God niet stelde tot Zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid21) zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen.22) |
10) | Maar ik zal zijn als een groene23) olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos. |
11) | Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan24) hebt; en ik zal Uw Naam25) verwachten; want hij is26) goed voor Uw gunstgenoten.27)28) |