|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid,1) de wereld, en die daarin wonen. |
2) | Want Hij heeft ze gegrond op de2) zeeen,3) en heeft ze gevestigd op de rivieren. |
3) | Wie4) zal klimmen op den berg5) des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid? |
4) | Die rein6) van handen, en zuiver7) van hart is, die zijn ziel niet opheft8) tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk9) zweert; |
5) | Die zal den zegen ontvangen10) van den HEERE, en gerechtigheid11) van den God zijns12) heils. |
6) | Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw13) aangezicht zoeken, dat is Jakob!14) Sela.15) |
7) | Heft uw hoofden16) op, gij poorten,17) en verheft u, gij eeuwige deuren,18) opdat de Koning19) der ere inga! |
8) | Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in den strijd. |
9) | Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga! |
10) | Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der heirscharen,20) Die is de Koning der ere. Sela. |