|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
|
1) | Een psalm van Asaf.1) Immers2) is God Israel goed, dengenen, die rein3) van harte zijn. |
2) | Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten.4) |
3) | Want ik was nijdig op de dwazen,5) ziende der goddelozen vrede.6) |
4) | Want er zijn geen banden7) tot hun dood toe, en hun kracht is fris.8)9) |
5) | Zij zijn niet in de moeite als andere mensen,10) en worden met andere mensen niet geplaagd. |
6) | Daarom omringt11) hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad.12) |
7) | Hun ogen puilen13) uit van vet; zij gaan de14) inbeeldingen des harten te boven. |
8) | Zij mergelen15) de lieden uit, en spreken boselijk16) van verdrukking; zij spreken uit de hoogte.17) |
9) | Zij zetten18) hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde. |
10) | Daarom keert zich Zijn volk19) hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers20) worden uitgedrukt, |
11) | Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? |
12) | Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben21) zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen.22) |
13) | Immers23) heb ik tevergeefs mijn hart24) gezuiverd, en mijn handen25) in onschuld gewassen. |
14) | Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.26) |
15) | Indien ik zou zeggen:27) Ik zal ook alzo28) spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht29) Uwer kinderen. |
16) | Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen30) verstaan; maar het was moeite in mijn ogen; |
17) | Totdat ik in Gods heiligdommen31) inging, en op hun einde32) merkte. |
18) | Immers zet Gij hen op gladde33) plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen.34) |
19) | Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen! |
20) | Als een droom35) na het ontwaken! Als Gij opwaakt,36) o Heere, dan zult Gij hun beeld37) verachten. |
21) | Als mijn hart opgezwollen38) was, en ik in mijn nieren39) geprikkeld werd, |
22) | Toen was ik onvernuftig,40) en wist niets; ik was een groot41) beest bij U. |
23) | Ik zal dan geduriglijk bij U42) zijn; Gij hebt mijn rechterhand43) gevat; |
24) | Gij zult mij leiden door Uw raad;44) en daarna zult Gij mij in heerlijkheid45) opnemen. |
25) | Wien46) heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust47) mij ook niets op de aarde! |
26) | Bezwijkt mijn vlees48) en mijn hart, zo is God de Rotssteen49) mijns harten, en mijn Deel50) in eeuwigheid. |
27) | Want ziet, die verre51) van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert;52) |
28) | Maar mij aangaande, het is mij goed nabij53) God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen. |