1)Jeduthun.
  Dat is, het geslacht en de orde van Jeduthun, of aan Jeduthun, als zijnde een opperzangmeester, gelijk Ps. 39:1. Zie aldaar.
2)Immers
  Of, nochtans, evenwel is mijne ziel zwijgende, of, mijne ziel zwijgt Gode, voor God; alsof hij zeide: Het ga hoe het gaat, ik zal niet laten in gebeden, geduld en vertrouwen Gods heil en hulp te verwachten; niettegenstaande Hij mij schijnt te verlaten, dewijl mijne vijanden mij zo bitterlijk steeds vervolgen. Verg. Ps. 37:7, en onder Ps. 62:6; aldus breekt David uit met woorden van vertrouwen, nadat hij in zijn gemoed een groten strijd gehad had. Verg. Ps. 73:1, enz.
3)grotelijks
  Niet alzo, dat ik ten enenmale zou vervallen en verloren gaan. Zie Ps. 15:5, en voorts 1 Cor. 10:13, en 2 Cor. 4:9.
4)Hoelang
  Hier spreekt hij zijne vervolgers aan.
5)kwaad
  Het Hebr. woord [dat alleenlijk hier gevonden wordt] betekent allerlei kwade praktijken tot iemands verdriet en verderf te bedenken en in het werk te stellen.
6)man?
  Te weten, mij, alsof hij zeide: tegen ‚‚n enigen man, den onschuldigen en goeden David, die u niets heeft misdaan, ja zich als een man en held voor Saul en Gods volk gekweten heeft. Verg. Jer. 5:1.
7)gedood
  De vervulling hiervan kan men afnemen uit de slag, waarin Saul met de zijnen gebleven is; 1 Sam. 31;.
8)ingebogen
  Die zich neigt tot den val.
9)muur.
  Versta, die van losse stenen tot een heining [als om wijngaarden en anderzins tot een scheiding, zie Num. 22:24; Spreuk. 24:31,] is opgehoopt, en aangestoten zijnde, lichtelijk wordt omgestort. Deze gelijkenis beduidt een haastigen en zwaren val. Zie Jes. 30:13; Ezech. 13:13,14.
10)[hem]
  Mij, David, dien God tot de koninklijke hoogheid verkoren en gezalfd heeft.
11)hunne
  Hebr. zijnen; dat is, elkeen van hen doet zo.
12)zegenen
  Verg. Ps. 5:10, en zie 2 Sam. 8:10, en Job 31:20.
13)binneste
  Dat is hun hart.
14)Sela.
  Zie Ps. 3:3.
15)zwijg
  Zie boven Ps. 62:2.
16)verwachting.
  Dat is, ik verwacht van Hem mijn heil, gelijk Ps. 62:2.
17)rotssteen
  Dat is, mijn sterke rotssteen.
18)volk;
  Te weten, des Heeren, namelijk Israël.
19)hart
  Dat is, de begeerten uws harten, gebeden met tranen. Verg. 1 Sam. 1:15; Klaagl. 2:19, en Ps. 42:5.
20)gemmene
  Hebr. de zonen of kinderen des mensen, en daarna, zonen of kinderen des mans. Zie hiervan Ps. 4:3.
21)leugen;
  Dat is, beiden, kleinen en groten, zijn een gans nietig en bedriegelijk ding. Zie Job 15:31.
22)in de
  Of, in de weegschaal zouden zij tezamen opgaan boven, of meer dan ijdelheid; dat is, de ijdelheid zou overwegen, zij zouden minder wegen dan ijdelheid.
23)onderdrukking
  Dat gij iemand met list of geweld zoudt verdrukken en pogen te verwoesten. Zie Jes. 30:12.
24)ijdel
  Uzelven bedriegende en bij anderen voor dwaas geacht, omdat gij u op ijdele dingen verlaat. Verg. Ps. 31:7.
25)het vermogen
  Rijkdom en macht.
26)overvloedig
  Als een kruid, dat in menigte opkomt en voorspruit. Verg. Ps. 92:15; Spreuk. 10:31.
27)één ding
  Of, eenmaal; als een zeker ongetwijfeld woord, eens vooral, waarvan alle profeten hetzelfde betuigen, te weten dat God alleen almachtig is, en daarentegen de macht der groten op aarde [gelijk gezegd] maar ijdelheid is.
28)tweemaal
  Dat is, menigmaal, een zeker getal voor het onzekere, naar het gebruik der Schrift.
29)Godes is.
  Of, God toekomt, toebehoort; dat Hij sterkte heeft, te weten, om bozen te bedwingen en te straffen; gelijk Hij ook goedertierenheid heeft met sterkte [gelijk volgt] om den zijnen wel te geven.
30)is uwe;
  Of, komt U toe, Gij hebt haar.
31)want
  Of, zekerlijk, voorwaar.