|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: |
2) | Zal een wijs man1) winderige2) wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik3) vullen met oostenwind?4) |
3) | Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet? |
4) | Ja, gij vernietigt de vreze,5) en neemt6) het gebed7) voor het aangezicht Gods weg. |
5) | Want uw mond8) leert9) uw ongerechtigheid,10) en gij hebt de tong der arglistigen verkoren. |
6) | Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u. |
7) | Zijt gij de eerste11) een mens geboren? Of zijt gij voor de heuvelen12) voortgebracht?13) |
8) | Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord,14) en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?15) |
9) | Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is? |
10) | Onder ons is ook een grijze, ja, een stokoude, meerder van dagen16) dan uw vader. |
11) | Zijn de vertroostingen Gods17) u te klein,18) en schuilt19) er enige zaak bij u? |
12) | Waarom21) rukt20) uw hart u weg, en waarom wenken uw ogen? |
13) | Dat gij uw geest22) keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan. |
14) | Wat is de mens,23) dat hij zuiver zou zijn, en die geboren is van een vrouw, dat hij rechtvaardig zou zijn? |
15) | Zie, op Zijn heiligen24) zou Hij niet25) vertrouwen, en de hemelen26) zijn niet zuiver in Zijn ogen. |
16) | Hoeveel te meer is een man27) gruwelijk en stinkende, die het onrecht28) indrinkt als water? |
17) | Ik zal u wijzen,29) hoor mij aan, en hetgeen30) ik gezien heb, dat zal ik vertellen; |
18) | Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft;31) |
19) | Denwelken alleen het land gegeven was,32) en door welker33) midden niemand vreemds doorging. |
20) | Te allen dage34) doet de goddeloze35) zichzelven weedom aan; en weinige36) jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd.37) |
21) | Het geluid der verschrikkingen38) is in zijn oren; in den vrede39) zelven komt de verwoester hem over. |
22) | Hij gelooft niet uit de duisternis40) weder te keren, maar dat hij41) beloerd wordt ten zwaarde. |
23) | Hij zwerft42) heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand43) gereed is de dag44) der duisternis. |
24) | Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem,45) gelijk een koning, bereid ten strijde.46) |
25) | Want hij strekt47) tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige48) stelt hij zich geweldiglijk aan. |
26) | Hij loopt tegen Hem aan49) met den hals,50) met zijn dikke,51) hoog verhevene schilden; |
27) | Omdat hij zijn aangezicht52) met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen;53) |
28) | En heeft bewoond verdelgde steden,54) en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden. |
29) | Hij zal niet rijk worden,55) en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid56) zal zich niet uitbreiden op de aarde. |
30) | Hij zal van de duisternis57) niet ontwijken,59) de vlam58) zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas60) zijns monds. |
31) | Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor61) hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn62) vergelding63) wezen. |
32) | Als zijn dag64) nog niet is, zal hij65) vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen. |
33) | Men zal66) zijn onrijpe druiven afrukken, als van een wijnstok, en zijn bloeisel afwerpen, als van een olijfboom. |
34) | Want de vergadering der huichelaren67) wordt eenzaam, en het vuur68) verteert de tenten69) der geschenken. |
35) | Zijn ontvangen70) moeite, en baren ijdelheid,71) en hun buik72) richt bedrog aan. |