< Job 20 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
2)Daarom1) doen mijn gedachten2) mij antwoorden,3) en over zulks is mijn verhaasten in mij.4)
3)Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij5) schande aandoet; maar de geest6) zal uit mijn verstand7) voor mij antwoorden.
4)Weet gij dit? Van altoos af, van dat God8) den mens op de wereld gezet heeft,
5)Dat het gejuich9) de goddelozen van nabij10) geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
6)Wanneer zijn hoogheid tot den hemel11) toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
7)Zal hij, gelijk zijn drek,12) in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
8)Hij zal wegvlieden als een droom,13) dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht14) des nachts.
9)Het oog, dat hem zag, zal het niet15) meer doen; en zijn plaats16) zal hem niet meer aanschouwen.
10)Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen;17) en zijn handen zullen zijn vermogen18) moeten weder uitkeren.
11)Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene19) zonden zijn; van welke elkeen20) met hem op het stof nederliggen zal.
12)Indien het kwaad21) in zijn mond22) zoet is,23) hij dat verbergt,24) onder zijn tong,
13)Hij dat spaart,25) en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
14)Zijn spijze26) zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen27) zal zij in het binnenste28) van hem zijn.
15)Hij heeft goed ingeslokt,29) maar zal het uitspuwen;30) God zal het uit zijn buik uitdrijven.
16)Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
17)De stromen,31) rivieren, beken van honig32) en boter zal hij niet zien.
18)Den arbeid33) zal hij wedergeven34) en niet inslokken;35) naar het vermogen36) zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
19)Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet37) opgebouwd had;
20)Omdat38) hij geen rust in zijn buik39) gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed40) niet uitbehouden.
21)Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten41) naar zijn goed.
22)Als zijn42) genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand43) des ellendigen zal over hem komen.
23)Er zij wat44) om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen45) op zijn spijze.46)
24)Hij zij gevloden47) van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.48)
25)Men zal het zwaard49) uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende50) uit zijn gal51) voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
26)Alle duisternis52) zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen;53) een vuur,54) dat niet opgeblazen is,55) zal hem verteren; den overigen56) in zijn tent zal het kwalijk gaan.
27)De hemel57) zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
28)De inkomste van zijn huis zal weggevoerd58) worden; het zal59) al henenvloeien in den dag Zijns toorns.60)
29)Dit is het deel61) des goddelozen mensen van God, en de erve62) zijner63) redenen van God.