|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Zult gij voor den ouden leeuw1) roof jagen, of de graagheid2) der jonge leeuwen vervullen?3) |
2) | Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil4) zitten, ter loering?5) |
3) | Wie bereidt de raaf haar kost,6) als haar jongen7) tot God8) schreeuwen, als zij dwalen,9) omdat er geen eten is? |
4) | Weet gij10) den tijd van het baren der steengeiten?11) Hebt gij waargenomen den arbeid12) der hinden? |
5) | Zult gij13) de maanden tellen, die zij vervullen,14) en weet gij den tijd van haar baren? |
6) | Als zij zich krommen,15) haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten16) uitwerpen? |
7) | Haar20) jongen17) worden kloek,18) worden groot door het koren;19) zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. |
8) | Wie heeft den woudezel21) vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? |
9) | Dien Ik de wildernis22) tot zijn huis besteld heb, en het ziltige23) tot zijn woningen. |
10) | Hij belacht24) het gewoel der stad; het menigerlei25) getier des drijvers hoort hij niet. |
11) | Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.26)27) |
12) | Zal de eenhoorn28) u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? |
13) | Zult gij den eenhoorn met zijn touw29) aan de voren binden?30) Zal hij de laagten31) achter u eggen? |
14) | Zult gij op hem vertrouwen,32) omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid33) op hem laten?34) |
15) | Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen,35) en vergaderen tot uw dorsvloer? |
16) | Zijn van u de verheugelijke36) vleugelen der pauwen? Of de vederen37) des ooievaars,38) en des struisvogels?39) |
17) | Dat zij haar eieren40) in de aarde laat, en in het stof41) die verwarmt.42) |
18) | En vergeet, dat de voet die drukken kan,43) en de dieren des velds die vertrappen kunnen? |
19) | Zij verhardt zich tegen haar jongen,44) alsof zij de hare niet waren; haar arbeid45) is te vergeefs, omdat46) zij zonder vreze is. |
20) | Want God heeft haar47) van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. |
21) | Als het tijd is,48) verheft49) zij zich in de hoogte; zij belacht50) het paard en zijn rijder. |
22) | Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?51) |
23) | Zult gij het beroeren als een sprinkhaan?52) De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.53) |
24) | Het graaft in den grond,54) en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste55) tegemoet. |
25) | Het belacht de vreze,56) en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom57) vanwege het zwaard. |
26) | Tegen hem ratelt de pijlkoker,58) het vlammig59) ijzer des spies en der lans. |
27) | Met schudding en beroering slokt het60) de aarde op, en gelooft niet,61) dat het is het geluid der bazuin. |
28) | In het volle62) geklank der bazuin, zegt het: Heah!63) en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten64) en het gejuich. |
29) | Vliegt65) de sperwer door uw verstand,66) en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?67) |
30) | Is het naar uw bevel,68) dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? |
31) | Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte69) der steenrots en der vaste plaats. |
32) | Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien70) van verre af.71) |
33) | Ook zuipen zijn jongen bloed;72) en waar verslagenen zijn,73) daar is hij. |
34) | En de HEERE74) antwoordde Job, en zeide: |
35) | Is het twisten met den Almachtige onderrichten?75) Wie God bestraft,76) die antwoorde daarop. |
36) | Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: |
37) | Zie, ik ben77) te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand78) op mijn mond. |
38) | Eenmaal79) heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal,80) maar zal niet voortvaren. |