< Job 39 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Zult gij voor den ouden leeuw1) roof jagen, of de graagheid2) der jonge leeuwen vervullen?3)
2)Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil4) zitten, ter loering?5)
3)Wie bereidt de raaf haar kost,6) als haar jongen7) tot God8) schreeuwen, als zij dwalen,9) omdat er geen eten is?
4)Weet gij10) den tijd van het baren der steengeiten?11) Hebt gij waargenomen den arbeid12) der hinden?
5)Zult gij13) de maanden tellen, die zij vervullen,14) en weet gij den tijd van haar baren?
6)Als zij zich krommen,15) haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten16) uitwerpen?
7)Haar20) jongen17) worden kloek,18) worden groot door het koren;19) zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8)Wie heeft den woudezel21) vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9)Dien Ik de wildernis22) tot zijn huis besteld heb, en het ziltige23) tot zijn woningen.
10)Hij belacht24) het gewoel der stad; het menigerlei25) getier des drijvers hoort hij niet.
11)Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.26)27)
12)Zal de eenhoorn28) u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
13)Zult gij den eenhoorn met zijn touw29) aan de voren binden?30) Zal hij de laagten31) achter u eggen?
14)Zult gij op hem vertrouwen,32) omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid33) op hem laten?34)
15)Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen,35) en vergaderen tot uw dorsvloer?
16)Zijn van u de verheugelijke36) vleugelen der pauwen? Of de vederen37) des ooievaars,38) en des struisvogels?39)
17)Dat zij haar eieren40) in de aarde laat, en in het stof41) die verwarmt.42)
18)En vergeet, dat de voet die drukken kan,43) en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
19)Zij verhardt zich tegen haar jongen,44) alsof zij de hare niet waren; haar arbeid45) is te vergeefs, omdat46) zij zonder vreze is.
20)Want God heeft haar47) van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
21)Als het tijd is,48) verheft49) zij zich in de hoogte; zij belacht50) het paard en zijn rijder.
22)Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?51)
23)Zult gij het beroeren als een sprinkhaan?52) De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.53)
24)Het graaft in den grond,54) en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste55) tegemoet.
25)Het belacht de vreze,56) en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom57) vanwege het zwaard.
26)Tegen hem ratelt de pijlkoker,58) het vlammig59) ijzer des spies en der lans.
27)Met schudding en beroering slokt het60) de aarde op, en gelooft niet,61) dat het is het geluid der bazuin.
28)In het volle62) geklank der bazuin, zegt het: Heah!63) en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten64) en het gejuich.
29)Vliegt65) de sperwer door uw verstand,66) en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?67)
30)Is het naar uw bevel,68) dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
31)Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte69) der steenrots en der vaste plaats.
32)Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien70) van verre af.71)
33)Ook zuipen zijn jongen bloed;72) en waar verslagenen zijn,73) daar is hij.
34)En de HEERE74) antwoordde Job, en zeide:
35)Is het twisten met den Almachtige onderrichten?75) Wie God bestraft,76) die antwoorde daarop.
36)Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
37)Zie, ik ben77) te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand78) op mijn mond.
38)Eenmaal79) heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal,80) maar zal niet voortvaren.