|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | En gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore. |
2) | Zie nu, ik heb1) mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder2) mijn gehemelte. |
3) | Mijn redenen zullen de oprechtigheid3) mijns harten, en de wetenschap4) mijner lippen, wat zuiver is,5) uitspreken. |
4) | De Geest Gods6) heeft mij gemaakt, en de adem7) des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. |
5) | Zo gij kunt, antwoord mij; schik u8) voor mijn aangezicht, stel u. |
6) | Zie, ik ben9) Godes, gelijk gij; uit10) het leem ben ik ook afgesneden. |
7) | Zie, mijn verschrikking11) zal u niet beroeren, en mijn hand12) zal over u niet zwaar zijn. |
8) | Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord; |
9) | Ik ben13) rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad. |
10) | Zie, Hij vindt14) oorzaken15) tegen mij, Hij houdt mij16) voor Zijn vijand. |
11) | Hij legt17) mijn voeten in den stok; Hij neemt18) al mijn paden waar. |
12) | Zie, hierin19) zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God20) is meerder21) dan een mens. |
13) | Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt22) niet van al Zijn daden. |
14) | Maar God23) spreekt eens of tweemaal;24) doch men let niet25) daarop. |
15) | In den droom,26) door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger; |
16) | Dan openbaart27) Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt28) hun kastijding; |
17) | Opdat Hij den mens afwende van zijn29) werk,30) en van den man de hovaardij31) verberge;32) |
18) | Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard33) niet doorga. |
19) | Ook wordt34) hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke35) menigte zijner beenderen; |
20) | Zodat36) zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke37) spijze; |
21) | Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht,38) en zijn beenderen, die niet gezien39) werden, uitsteken;40) |
22) | En zijn ziel41) nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.42) |
23) | Is er dan bij Hem een Gezant,43) een Uitlegger, een uit duizend,44) om den mens zijn rechten45) plicht te verkondigen; |
24) | Zo zal46) Hij hem47) genadig zijn,48) en zeggen:49) Verlos hem,50) dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.51) |
25) | Zijn vlees zal frisser worden52) dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren. |
26) | Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht53) met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheid54) wedergeven. |
27) | Hij zal55) de mensen56) aanschouwen,57) en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;58) |
28) | Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf,59) zodat mijn leven het licht60) aanziet. |
29) | Zie, dit alles werkt God tweemaal61) of driemaal met een man;62) |
30) | Opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht63) worde met het licht der levenden. |
31) | Merk op, o Job! Hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken. |
32) | Zo er redenen zijn,64) antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen.65) |
33) | Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren. |