< Job 40 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)En de HEERE antwoordde Job uit een onweder,1) en zeide:
2)Gord nu2) als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.3)
3)Zult gij ook Mijn4) oordeel5) te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen,6) opdat gij rechtvaardig zijt?
4)Hebt gij een arm7) gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?
5)Versier8) u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid!
6)Strooi de verbolgenheden9) uws toorns uit, en zie10) allen hoogmoedige, en verneder hem!
7)Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!11)
8)Verberg hen te zamen12) in het stof;13) verbind14) hun aangezichten in het verborgen!
9)Dan zal Ik ook u loven, omdat15) uw rechterhand16) u zal verlost hebben.
10)Zie nu Behemoth,17) welken Ik gemaakt heb nevens u;18) hij eet hooi,19) gelijk een rund.
11)Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel20) zijns buiks.
12)Als het hem lust, zijn staart21) is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.22)
13)Zijn beenderen zijn als vast koper;23) zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
14)Hij is een hoofdstuk24) der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard25) aangehecht.
15)Omdat26) de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.27)
16)Onder schaduwachtige28) bomen ligt hij neder, in een schuilplaats29) des riets en des slijks.
17)De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen30) met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
18)Zie, hij doet31) de rivier geweld aan, en verhaast32) zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan33) in zijn mond zou kunnen intrekken.
19)Zou men hem voor zijn ogen34) kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?
20)Zult gij den Leviathan35) met den angel trekken,36) of zijn tong37) met een koord, dat gij laat nederzinken?
21)Zult gij hem een bieze in den neus38) leggen, of met een doorn39) zijn kaak doorboren?
22)Zal hij aan u veel smekingen40) maken? Zal hij zachtjes41) tot u spreken?
23)Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen42) slaaf?
24)Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje,43) of zult gij hem binden voor uw jonge44) dochters?
25)Zullen de metgezellen45) over hem een maaltijd46) bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?47)
26)Zult gij zijn huid met haken vullen,48) of met een visserskrauwel zijn hoofd?49)
27)Leg uw hand op hem,50) gedenk des strijds,51) doe het niet meer.52)
28)Zie, zijn hoop53) zal feilen;54) zal hij ook55) voor zijn gezicht56) nedergeslagen57) worden?