|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Maar Job antwoordde en zeide: |
2) | Hoe hebt gij geholpen1)4) dien,2) die zonder kracht3) is, en behouden den arm, die zonder sterkte is? |
3) | Hoe hebt gij hem geraden,5) die geen wijsheid heeft,6) en de zaak,7) alzo zij is, ten volle8) bekend gemaakt? |
4) | Aan wien hebt gij die woorden9) verhaald? En wiens geest10) is van u uitgegaan? |
5) | De11) doden12) zullen geboren worden13) van onder14) de wateren, en hun inwoners.15) |
6) | De hel16) is naakt voor Hem,17) en geen deksel is er voor het verderf.18) |
7) | Hij19) breidt het noorden uit20) over het woeste;21) Hij hangt de aarde aan een niet.22) |
8) | Hij bindt23) de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt24) de wolk daaronder25) niet. |
9) | Hij houdt het vlakke26) Zijns troons27) vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover. |
10) | Hij heeft een gezet perk28) over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan29) de voleinding toe des lichts met de duisternis. |
11) | De pilaren30) des hemels sidderen, en ontzetten zich31) voor Zijn schelden. |
12) | Door Zijn kracht klieft32) Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.33) |
13) | Door Zijn Geest heeft Hij34) de hemelen versierd; Zijn hand heeft de langwemelende35) slang geschapen. |
14) | Ziet, dit zijn36) maar uiterste einden37) Zijner wegen; en wat een klein stukje38) der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder39) Zijner mogendheden verstaan? |