|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: |
2) | Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige1) wind zijn? |
3) | Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?2) |
4) | Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.3)4) |
5) | Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;5)6)7)8) |
6) | Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken. |
7) | Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.9) |
8) | Want vraag toch naar het vorige geslacht,10) en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.11) |
9) | Want wij zijn12) van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.13) |
10) | Zullen die u niet14) leren,15) tot u spreken, en uit hun hart16) redenen voortbrengen? |
11) | Verheft17) zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras18) zonder water? |
12) | Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras.19) |
13) | Alzo zijn20) de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars21) zal vergaan. |
14) | Van denwelke zijn hoop22) walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis23) der spinnekop. |
15) | Hij zal24) op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven. |
16) | Hij is sappig25) voor de zon,26) en zijn scheuten gaan over zijn hof27) uit. |
17) | Zijn wortelen worden bij de springader28) ingevlochten; hij ziet29) een stenige30) plaats. |
18) | Maar als God31) hem verslindt32) uit zijn plaats,33) zo zal zij hem34) loochenen,35) zeggende: Ik heb u niet gezien. |
19) | Zie,36) dat is de vreugde zijns wegs;37) en uit het stof38) zullen anderen voortspruiten. |
20) | Zie, God39) zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat40) ook de boosdoeners niet bij de hand; |
21) | Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich.41) |
22) | Uw haters42) zullen met schaamte43) bekleed worden; en de tent44) der goddelozen zal niet meer zijn. |