|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Roep nu, zal er iemand zijn,1) die u antwoorde?2) En tot wien van de heiligen3) zult gij u keren? |
2) | Want den dwaze4) brengt de toornigheid om,5) en de ijver doodt den slechte.6) |
3) | Ik heb gezien een dwaas wortelende;7) doch terstond8) vervloekte ik zijn woning. |
4) | Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort,9) en er was geen verlosser. |
5) | Wiens oogst10) de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen11) gehaald had; de struikrover12) slokte hun vermogen in. |
6) | Want uit het stof13) komt het verdriet14) niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde; |
7) | Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk15) de spranken16) der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. |
8) | Doch ik zou17) naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten; |
9) | Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan;18) wonderen, die men niet tellen kan;19) |
10) | Die den regen geeft op de aarde,20) en water zendt op de straten;21) |
11) | Om de vernederden22) te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden23) door heil verheven worden. |
12) | Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.24) |
13) | Hij vangt de wijzen25) in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden26) gestort27) wordt. |
14) | Des daags28) ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in den middag.29) |
15) | Maar Hij verlost den behoeftige30) van het zwaard, van hun mond,31) en van de hand des sterken. |
16) | Zo is voor den arme verwachting;32) en de boosheid33) stopt haar mond toe. |
17) | Zie, gelukzalig is de mens,34) denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen35) niet. |
18) | Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen. |
19) | In zes36) benauwdheden zal Hij37) u verlossen, en in de zevende38) zal u het kwaad niet aanroeren. |
20) | In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld39) des zwaards. |
21) | Tegen den gesel40) der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt. |
22) | Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen,41) en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen. |
23) | Want met de stenen des velds42) zal uw verbond43) zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn. |
24) | En gij zult bevinden,44) dat uw tent45) in vrede is;46) en gij zult uw woning verzorgen,47) en zult niet feilen.48) |
25) | Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten49) als het kruid der aarde. |
26) | Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.50) |
27) | Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo; hoor het, en bemerk gij het voor u.51) |