< Job 14 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen,1) en zat van onrust.2)
2)Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
3)Nog doet Gij Uw ogen over zulk een3) open; en Gij betrekt4) mij in het gericht met U.
4)Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet een.5)
5)Dewijl zijn dagen6) bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen7) gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
6)Wend U van hem af,8) dat hij rust hebbe,9) totdat hij als een10) dagloner aan zijn dag11) een welgevallen hebbe.
7)Want12) voor een boom,13) als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen,14) en zijn scheut niet zal ophouden.
8)Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
9)Hij zal15) van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.16)
10)Maar een man sterft, als hij verzwakt17) is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?18)
11)De wateren19) verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
12)Alzo ligt de mens20) neder, en staat niet op;21) totdat22) de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
13)Och,23) of Gij mij24) in het graf25) verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling26) steldet, en mijner gedachtig waart!27)
14)Als een man28) gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou29) al de dagen30) mijns strijds31) hopen,32) totdat mijn verandering33) komen zou.
15)Dat Gij zoudt roepen,34) en ik U zou antwoorden,35) dat Gij tot het werk36) Uwer handen zoudt begerig zijn.37)
16)Maar nu38) telt Gij39) mijn treden;40) Gij bewaart41) mij niet om mijner zonden wil.
17)Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld,42) en Gij pakt43) mijn ongerechtigheid opeen.
18)En voorwaar, een berg vallende44) vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
19)De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas,45) dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
20)Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen;46) veranderende zijn gelaat,47) zo zendt Gij hem weg.
21)Zijn kinderen komen48) tot eer, en hij weet het niet;49) of zij worden klein,50) en hij let niet op hen.51)
22)Maar zijn vlees,52) nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.