|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag.1) |
2) | Want Job antwoordde2) en zeide: |
3) | De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen;3) |
4) | Diezelve dag zij duisternis;4) dat God naar hem niet vrage5) van boven; en dat geen glans over hem schijne; |
5) | Dat de duisternis en des doods schaduw6) hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen7) des dags! |
6) | Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge8) onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden9) niet kome! |
7) | Ziet, diezelve nacht zij eenzaam;10) dat geen vrolijk gezang daarin kome; |
8) | Dat hem vervloeken de vervloekers des dags,11) die bereid zijn hun rouw12) te verwekken; |
9) | Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte14) naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden15) des dageraads!13) |
10) | Omdat hij niet16) toegesloten heeft de deuren mijns buiks,17) noch verborgen18) de moeite van mijn ogen. |
11) | Waarom ben ik19) niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? |
12) | Waarom zijn mij de knieen20) voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?21) |
13) | Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; |
14) | Met de koningen22) en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; |
15) | Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. |
16) | Of als een23) verborgene24) misdracht, zou ik niet zijn;25) als de kinderkens,26) die het licht niet gezien hebben. |
17) | Daar houden27) de bozen op van beroering,28) en daar rusten de vermoeiden29) van kracht; |
18) | Daar zijn de gebondenen30) te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers31) niet. |
19) | De kleine32) en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.33) |
20) | Waarom geeft Hij34) den ellendigen het licht,35) en het leven den bitterlijk36) bedroefden van gemoed? |
21) | Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; |
22) | Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; |
23) | Aan den man,37) wiens weg verborgen is,38) en dien God39) overdekt heeft? |
24) | Want voor mijn brood40) komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden41) uitgestort als water. |
25) | Want ik vreesde een vreze,42) en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. |
26) | Ik was niet gerust;43) en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen. |