< Job 4 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
2)Zo wij een woord1) opnemen tegen u, zult gij verdrietig2) zijn? Nochtans wie zal3) zich van woorden kunnen onthouden?
3)Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen4) gesterkt;
4)Uw woorden hebben den struikelende5) opgericht, en de krommende6) knieen hebt gij vastgesteld;
5)Maar nu komt het aan u,7) en gij zijt verdrietig;8) het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
6)Was niet uw vreze9) Gods uw hoop,10) en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
7)Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
8)Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd11) ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.
9)Van den adem12) Gods vergaan zij, en van het geblaas13) van Zijn neus worden zij verdaan.
10)De brulling14) des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
11)De oude leeuw15) vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
12)Voorts is tot mij een woord16) heimelijk17) gebracht, en mijn oor heeft een weinigje18) daarvan gevat;
13)Onder de gedachten19) van de gezichten20) des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
14)Kwam mij21) schrik en beving over, en verschrikte de veelheid22) mijner beenderen.
15)Toen ging23) voorbij mijn aangezicht een geest;24) hij deed het haar mijns vleses25) te berge rijzen.
16)Hij stond,26) doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:27)
17)Zou een mens28) rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?29)
18)Zie, op Zijn knechten30) zou Hij niet vertrouwen;31) hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid32) gesteld heeft.
19)Hoeveel te min op degenen,33) die lemen huizen34) bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld35) voor de motten.36)
20)Van den morgen37) tot den avond worden zij vermorzeld; zonder38) dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
21)Verreist niet hun uitnemendheid39) met hen?40) Zij sterven, maar niet in wijsheid.41)