|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: |
2) | Zo wij een woord1) opnemen tegen u, zult gij verdrietig2) zijn? Nochtans wie zal3) zich van woorden kunnen onthouden? |
3) | Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen4) gesterkt; |
4) | Uw woorden hebben den struikelende5) opgericht, en de krommende6) knieen hebt gij vastgesteld; |
5) | Maar nu komt het aan u,7) en gij zijt verdrietig;8) het raakt tot u, en gij wordt beroerd. |
6) | Was niet uw vreze9) Gods uw hoop,10) en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? |
7) | Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? |
8) | Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd11) ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. |
9) | Van den adem12) Gods vergaan zij, en van het geblaas13) van Zijn neus worden zij verdaan. |
10) | De brulling14) des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. |
11) | De oude leeuw15) vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. |
12) | Voorts is tot mij een woord16) heimelijk17) gebracht, en mijn oor heeft een weinigje18) daarvan gevat; |
13) | Onder de gedachten19) van de gezichten20) des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; |
14) | Kwam mij21) schrik en beving over, en verschrikte de veelheid22) mijner beenderen. |
15) | Toen ging23) voorbij mijn aangezicht een geest;24) hij deed het haar mijns vleses25) te berge rijzen. |
16) | Hij stond,26) doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:27) |
17) | Zou een mens28) rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?29) |
18) | Zie, op Zijn knechten30) zou Hij niet vertrouwen;31) hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid32) gesteld heeft. |
19) | Hoeveel te min op degenen,33) die lemen huizen34) bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld35) voor de motten.36) |
20) | Van den morgen37) tot den avond worden zij vermorzeld; zonder38) dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. |
21) | Verreist niet hun uitnemendheid39) met hen?40) Zij sterven, maar niet in wijsheid.41) |