|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Maar nu lachen over mij minderen1) dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden2) mijner kudde te stellen. |
2) | Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen?3) Zij was4) door ouderdom in hen vergaan. |
3) | Die door gebrek5) en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen,6) in het donkere,7) woeste8) en verwoeste. |
4) | Die ziltige kruiden9) plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.10) |
5) | Zij werden uit het midden11) uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), |
6) | Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. |
7) | Zij schreeuwden12) tussen de struiken; onder de netelen vergaderden13) zij zich. |
8) | Zij waren kinderen der dwazen,14) en kinderen van geen naam;15) zij waren geslagen16) uit den lande. |
9) | Maar nu ben ik hun een snarenspel17) geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. |
10) | Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden18) het speeksel niet van mijn aangezicht. |
11) | Want Hij heeft19) mijn zeel20) losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den21) breidel22) voor mijn aangezicht23) afgeworpen. |
12) | Ter rechterhand24) staat de jeugd op,25) stoten26) mijn voeten uit, en banen27) tegen mij hun verderfelijke wegen. |
13) | Zij breken28) mijn pad af, zij bevorderen29) mijn ellende; zij hebben geen helper30) van doen. |
14) | Zij komen aan,31) als door een wijde breuk; onder32) de verwoesting rollen zij zich aan. |
15) | Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel,33) en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. |
16) | Daarom stort zich34) nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks35) grijpen mij aan. |
17) | Des nachts doorboort Hij mijn beenderen36) in mij,37) en mijn polsaderen rusten niet. |
18) | Door de veelheid38) der kracht is mijn kleed veranderd;39) Hij omgordt40) mij als de kraag41) mijns roks. |
19) | Hij heeft mij in het slijk42) geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.43) |
20) | Ik schrei tot U,44) maar Gij antwoordt mij niet; ik sta,45) maar Gij acht46) niet op mij. |
21) | Gij zijt veranderd47) in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat48) Gij mij hatelijk. |
22) | Gij heft49) mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.50) |
23) | Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst51) aller levenden.52) |
24) | Maar Hij zal53) tot den aardhoop de hand niet uitsteken;55) is er bij henlieden56) geschrei in zijn verdrukking?54)57) |
25) | Weende58) ik niet over hem,59) die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? |
26) | Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht,60) zo kwam de donkerheid.61) |
27) | Mijn ingewand ziedt,62) en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.63) |
28) | Ik ga zwart daarheen, niet van de zon;64) opstaande schreeuw ik65) in de gemeente.66) |
29) | Ik ben den draken67) een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.68) |
30) | Mijn huid is zwart geworden69) over mij, en mijn gebeente70) is ontstoken van dorrigheid.71) |
31) | Hierom is mijn harp72) tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. |