|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide: |
2) | Zou de veelheid1) der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig2) man recht hebben?3) |
3) | Zouden4) uw leugenen5) de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen? |
4) | Want gij hebt gezegd: Mijn leer6) is zuiver, en ik ben rein7) in uw ogen.8) |
5) | Maar gewisselijk, och,9) of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende; |
6) | En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel10) zijn in wezen!11) Daarom weet, dat God voor u vergeet12) van uw ongerechtigheid.13) |
7) | Zult gij de onderzoeking14) Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige15) vinden? |
8) | Zij is als16) de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen?17) Dieper dan de hel,18) wat kunt gij weten? |
9) | Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee. |
10) | Indien Hij voorbijgaat,19) opdat Hij overlevere20) of vergadere,21) wie zal dan Hem afkeren? |
11) | Want Hij kent de ijdele lieden,22) en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken?23) |
12) | Dan zal24) een verstandeloos25) man kloekzinnig26) worden; hoewel27) de mens als het veulen eens woudezels geboren is. |
13) | Indien gij uw hart bereid hebt,28) zo breid29) uw handen tot Hem uit.30) |
14) | Indien31) er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen. |
15) | Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken,32) en zult vast wezen, en niet vrezen. |
16) | Want gij zult de moeite vergeten, en harer33) gedenken als der wateren,34) die voorbijgegaan zijn. |
17) | Ja,35) uw tijd zal klaarder36) dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen,37) als de morgenstond zult gij zijn. |
18) | En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven,38) gerustelijk zult gij slapen; |
19) | En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken.39) |
20) | Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing40) der ziel. |