|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Maar Job antwoordde en zeide: |
2) | Hoort1) aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn2) uw vertroostingen.3) |
3) | Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.4) |
4) | Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens?5) Doch of het zo ware,6) waarom7) zou mijn geest niet verdrietig8) zijn? |
5) | Ziet mij aan, en wordt verbaasd,9) en legt de hand10) op den mond. |
6) | Ja, wanneer ik daaraan11) gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat. |
7) | Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen? |
8) | Hun zaad12) is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten13) zijn voor hun ogen. |
9) | Hun huizen hebben vrede14) zonder vreze, en de roede Gods15) is op hen niet. |
10) | Zijn stier16) bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet. |
11) | Hun jonge kinderen zenden zij uit17) als een kudde,18) en hun kinderen huppelen.19) |
12) | Zij heffen20) op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels. |
13) | In het goede21) verslijten22) zij hun dagen; en in een ogenblik23) dalen zij in het graf. |
14) | Nochtans zeggen zij24) tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen25) hebben wij geen lust. |
15) | Wat is de Almachtige, dat wij Hem26) zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? |
16) | Doch ziet, hun goed27) is niet in hun hand; de raad28) der goddelozen is verre van mij. |
17) | Hoe dikwijls29) geschiedt het, dat de lamp30) der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn! |
18) | Dat zij gelijk stro31) worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt; |
19) | Dat God Zijn geweld32) weglegt33) voor Zijn kinderen, hem34) vergeldt,35) dat hij het gewaar wordt; |
20) | Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt36) van de grimmigheid des Almachtigen! |
21) | Want wat lust37) zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal38) zijner maanden afgesneden is? |
22) | Zal men God wetenschap leren,39) daar Hij de hogen40) richt?41) |
23) | Deze sterft42) in de kracht43) zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was; |
24) | Zijn melkvaten44) waren vol melk, en het merg45) zijner benen was bevochtigd. |
25) | De ander daarentegen sterft met een bittere46) ziel, en hij heeft van het goede47) niet gegeten.48) |
26) | Zij liggen te zamen49) neder in het stof, en het gewormte overdekt ze. |
27) | Ziet,50) ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen,51) waarmede gij tegen mij geweld doet. |
28) | Want gij zult zeggen:52) Waar is het huis53) van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?54) |
29) | Hebt gijlieden niet gevraagd55) de voorbijgaanden56) op den weg, en kent gij hun tekenen niet?57) |
30) | Dat de boze onttrokken58) wordt ten dage des verderfs; dat zij59) ten dage der verbolgenheden60) ontvoerd worden. |
31) | Wie zal hem61) in het aangezicht zijn weg62) vertonen? Als hij wat doet,63) wie zal hem vergelden?64) |
32) | Eindelijk wordt hij naar de graven65) gebracht, en is gedurig66) in den aardhoop. |
33) | De kluiten67) des dals zijn hem zoet, en hij trekt na68) zich alle mensen; en dergenen, die voor hem69) geweest zijn, is geen getal. |
34) | Hoe vertroost gij mij dan70) met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding71) overig is? |