< Job 21 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Maar Job antwoordde en zeide:
2)Hoort1) aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn2) uw vertroostingen.3)
3)Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.4)
4)Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens?5) Doch of het zo ware,6) waarom7) zou mijn geest niet verdrietig8) zijn?
5)Ziet mij aan, en wordt verbaasd,9) en legt de hand10) op den mond.
6)Ja, wanneer ik daaraan11) gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.
7)Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen?
8)Hun zaad12) is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten13) zijn voor hun ogen.
9)Hun huizen hebben vrede14) zonder vreze, en de roede Gods15) is op hen niet.
10)Zijn stier16) bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet.
11)Hun jonge kinderen zenden zij uit17) als een kudde,18) en hun kinderen huppelen.19)
12)Zij heffen20) op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.
13)In het goede21) verslijten22) zij hun dagen; en in een ogenblik23) dalen zij in het graf.
14)Nochtans zeggen zij24) tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen25) hebben wij geen lust.
15)Wat is de Almachtige, dat wij Hem26) zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
16)Doch ziet, hun goed27) is niet in hun hand; de raad28) der goddelozen is verre van mij.
17)Hoe dikwijls29) geschiedt het, dat de lamp30) der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
18)Dat zij gelijk stro31) worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
19)Dat God Zijn geweld32) weglegt33) voor Zijn kinderen, hem34) vergeldt,35) dat hij het gewaar wordt;
20)Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt36) van de grimmigheid des Almachtigen!
21)Want wat lust37) zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal38) zijner maanden afgesneden is?
22)Zal men God wetenschap leren,39) daar Hij de hogen40) richt?41)
23)Deze sterft42) in de kracht43) zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;
24)Zijn melkvaten44) waren vol melk, en het merg45) zijner benen was bevochtigd.
25)De ander daarentegen sterft met een bittere46) ziel, en hij heeft van het goede47) niet gegeten.48)
26)Zij liggen te zamen49) neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.
27)Ziet,50) ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen,51) waarmede gij tegen mij geweld doet.
28)Want gij zult zeggen:52) Waar is het huis53) van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?54)
29)Hebt gijlieden niet gevraagd55) de voorbijgaanden56) op den weg, en kent gij hun tekenen niet?57)
30)Dat de boze onttrokken58) wordt ten dage des verderfs; dat zij59) ten dage der verbolgenheden60) ontvoerd worden.
31)Wie zal hem61) in het aangezicht zijn weg62) vertonen? Als hij wat doet,63) wie zal hem vergelden?64)
32)Eindelijk wordt hij naar de graven65) gebracht, en is gedurig66) in den aardhoop.
33)De kluiten67) des dals zijn hem zoet, en hij trekt na68) zich alle mensen; en dergenen, die voor hem69) geweest zijn, is geen getal.
34)Hoe vertroost gij mij dan70) met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding71) overig is?