< Job 7 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Heeft niet de mens een strijd1) op de aarde, en zijn zijn dagen2) niet als de dagen des dagloners?
2)Gelijk de dienstknecht3) hijgt4) naar de schaduw,5) en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;6)
3)Alzo zijn mij maanden7) der ijdelheid8) ten erve geworden,9) en nachten der moeite zijn mij voorbereid.10)
4)Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond11) afgemeten hebben? En ik word zat12) van woelingen13) tot aan den schemertijd.14)
5)Mijn vlees is met het gewormte15) en met het gruis16) des stofs bekleed;17) mijn huid is gekliefd en verachtelijk19) geworden.18)
6)Mijn dagen20) zijn lichter21) geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder22) verwachting.
7)Gedenk,23) dat mijn leven een wind is;24) mijn oog zal niet wederkomen, om het goede25) te zien.
8)Het oog desgenen, die mij nu ziet,26) zal mij niet zien;27) uw ogen28) zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.29)
9)Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt,30) zal niet weder opkomen.31)
10)Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats32) zal hem niet meer kennen.
11)Zo zal ik33) ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid34) mijner ziel.
12)Ben ik dan een zee, of walvis,35) dat Gij om mij wachten zet?36)
13)Wanneer ik zeg:37) Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
14)Dan ontzet Gij mij met dromen,38) en door gezichten verschrikt Gij mij;
15)Zodat mijn ziel de verworging39) kiest; den dood meer dan mijn beenderen.40)
16)Ik versmaad ze,41) ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij,42) want mijn dagen zijn ijdelheid.43)
17)Wat is de mens, dat Gij hem44) groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
18)En dat Gij hem bezoekt45) in elken47) morgenstond;46) dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?48)
19)Hoe lang keert Gij49) U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel50) inzwelge?
20)Heb ik gezondigd,51) wat zal ik U doen,52) o Mensenhoeder?53) Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld,54) dat ik mijzelven tot een last zij?55)
21)En waarom56) vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg?57) Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij58) vroeg zoeken,59) maar ik zal niet zijn.60)