< Job 24 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Waarom zouden1) van den Almachtige de tijden2) niet verborgen zijn,3) dewijl zij, die Hem kennen,4) Zijn dagen5) niet zien?
2)Zij tasten6) de landpalen aan;7) de kudden roven zij, en weiden ze.8)
3)Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen9) zij te pand.
4)Zij doen de nooddruftigen wijken10) van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
5)Ziet, zij zijn woudezels11) in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld12) is hem13) tot spijs,14) en den jongeren.15)
6)Op het veld maaien zij16) zijn voeder,17) en den wijnberg des goddelozen18) lezen zij af.
7)Den naakten19) laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
8)Van den stroom der bergen20) worden zij21) nat, en zonder toevlucht22) zijnde, omhelzen23) zij de steenrotsen.
9)Zij rukken24) het weesje van de borst,25) en dat26) over den arme is, nemen zij te pand.
10)Den naakte27) doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig,28) die garven dragen.
11)Tussen hun muren persen30) zij olie uit,31) treden de wijnpersen, en zijn dorstig.29)
12)Uit de stad zuchten32) de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.33)
13)Zij zijn onder de wederstrevers des lichts;34) zij kennen Zijn wegen niet,35) en zij blijven niet op Zijn paden.
14)Met het licht36) staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
15)Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar,37) zeggende:38) Geen oog zal mij zien; en hij legt39) een deksel40) op het aangezicht.
16)In de duisternis doorgraaft hij de huizen,41) die zij zich42) des daags afgetekend43) hadden; zij kennen44) het licht niet.
17)Want de morgenstond is hun te zamen45) de schaduw des doods;46) als men hen kent, zijn zij in de strikken47) van des doods schaduw.
18)Hij48) is licht49) op het vlakke der wateren; vervloekt50) is hun deel51) op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg52) der wijngaarden.
19)De droogte53) mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.
20)De baarmoeder54) vergeet hem, het gewormte55) is hem zoet, zijns wordt56) niet meer gedacht; en het onrecht57) wordt gebroken als een hout.
21)De onvruchtbare, die niet baart, teert58) hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
22)Ook trekt hij59) de machtigen60) door zijn kracht; staat61) hij op, zo is men62) des levens niet zeker.
23)Stelt63) hem64) God in gerustigheid,65) zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen66) op hun wegen.67)
24)Zij zijn68) een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten;69) en gelijk de top70) ener aar worden zij afgesneden.71)
25)Indien72) het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?