< Job 6 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Maar Job antwoordde en zeide:
2)Och, of mijn verdriet1) recht gewogen wierd,2) en men mijn ellende3) samen in een weegschaal ophief!4)
3)Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn6) woorden opgezwolgen.5)
4)Want de pijlen7) des Almachtigen zijn in mij, welker vurig8) venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods9) rusten zich10) tegen mij.
5)Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?11)
6)Wordt ook het onsmakelijke12) gegeten zonder zout?13) Is er smaak in het witte des dooiers?14)
7)Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren;15) die zijn als mijn laffe spijze.16)
8)Och,17) of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting18) gave;
9)En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand19) losliet, en een einde20) met mij maakte!
10)Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken21) in den weedom, zo Hij niet spaarde;22) want ik heb23) de redenen des Heiligen24) niet verborgen gehouden.
11)Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou?25) Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?26)
12)Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
13)Is dan mijn hulp27) niet in mij, en is de wijsheid28) uit mij verdreven?
14)Aan hem, die versmolten is,29) zou van zijn vriend30) weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
15)Mijn broeders31) hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek;32) als de storting der beken gaan zij door;
16)Die verdonkerd33) zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
17)Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm34) worden, verdwijnen zij35) uit haar plaats.
18)De gangen haars wegs36) wenden zich ter zijde af; zij lopen37) op in het woeste, en vergaan.
19)De reizigers38) van Thema39) zien ze,40) de wandelaars41) van Scheba42) wachten op haar.
20)Zij worden beschaamd, omdat elkeen43) vertrouwde;44) als zij daartoe45) komen, zo worden zij schaamrood.
21)Voorwaar, alzo46) zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting,47) en gij hebt gevreesd.48)
22)Heb ik gezegd: Brengt mij,49) en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
23)Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
24)Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
25)O, hoe krachtig zijn de rechte redenen!50) Maar wat bestraft51) het bestraffen, dat van ulieden is?
26)Zult gij,52) om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen53) voor wind zijn?54)
27)Ook werpt gij u op een wees;55) en gij graaft56) tegen uw vriend.
28)Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij,57) en het zal58) voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
29)Keert toch weder,59) laat er geen onrecht wezen,60) ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.61)
30)Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte62) niet de ellenden63)64) te verstaan geven?