|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Maar Job antwoordde en zeide: |
2) | Och, of mijn verdriet1) recht gewogen wierd,2) en men mijn ellende3) samen in een weegschaal ophief!4) |
3) | Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn6) woorden opgezwolgen.5) |
4) | Want de pijlen7) des Almachtigen zijn in mij, welker vurig8) venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods9) rusten zich10) tegen mij. |
5) | Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?11) |
6) | Wordt ook het onsmakelijke12) gegeten zonder zout?13) Is er smaak in het witte des dooiers?14) |
7) | Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren;15) die zijn als mijn laffe spijze.16) |
8) | Och,17) of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting18) gave; |
9) | En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand19) losliet, en een einde20) met mij maakte! |
10) | Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken21) in den weedom, zo Hij niet spaarde;22) want ik heb23) de redenen des Heiligen24) niet verborgen gehouden. |
11) | Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou?25) Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?26) |
12) | Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal? |
13) | Is dan mijn hulp27) niet in mij, en is de wijsheid28) uit mij verdreven? |
14) | Aan hem, die versmolten is,29) zou van zijn vriend30) weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten. |
15) | Mijn broeders31) hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek;32) als de storting der beken gaan zij door; |
16) | Die verdonkerd33) zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt. |
17) | Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm34) worden, verdwijnen zij35) uit haar plaats. |
18) | De gangen haars wegs36) wenden zich ter zijde af; zij lopen37) op in het woeste, en vergaan. |
19) | De reizigers38) van Thema39) zien ze,40) de wandelaars41) van Scheba42) wachten op haar. |
20) | Zij worden beschaamd, omdat elkeen43) vertrouwde;44) als zij daartoe45) komen, zo worden zij schaamrood. |
21) | Voorwaar, alzo46) zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting,47) en gij hebt gevreesd.48) |
22) | Heb ik gezegd: Brengt mij,49) en geeft geschenken voor mij van uw vermogen? |
23) | Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen? |
24) | Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb. |
25) | O, hoe krachtig zijn de rechte redenen!50) Maar wat bestraft51) het bestraffen, dat van ulieden is? |
26) | Zult gij,52) om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen53) voor wind zijn?54) |
27) | Ook werpt gij u op een wees;55) en gij graaft56) tegen uw vriend. |
28) | Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij,57) en het zal58) voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege. |
29) | Keert toch weder,59) laat er geen onrecht wezen,60) ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.61) |
30) | Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte62) niet de ellenden63)64) te verstaan geven? |