< Job 41 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Niemand is zo koen,1) dat hij hem opwekken zou;2) wie is dan3) hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
2)Wie heeft Mij voorgekomen,4) dat Ik5) hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
3)Ik zal zijn leden6) niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid7) zijner gestaltenis.8)
4)Wie zou het opperste9) zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen10) breidel hem11) aankomen?
5)Wie zou de deuren12) zijns aangezichts opendoen?13) Rondom zijn tanden is verschrikking.14)
6)Zeer15) uitnemend zijn zijn sterke schilden,16) elkeen gesloten17) als met een nauwdrukkend zegel.
7)Het een is zo18) na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
8)Zij kleven aan elkander,19) zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
9)Elk een zijner niezingen20) doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden21) des dageraads.
10)Uit zijn mond22) gaan fakkelen, vurige23) vonken raken er uit.
11)Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen24) ketel.
12)Zijn adem25) zou kolen26) doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
13)In zijn hals herbergt27) de sterkte; voor hem28) springt zelfs de droefheid van vreugde op.
14)De stukken29) van zijn vlees kleven samen; elkeen30) is vast in hem, het wordt niet bewogen.
15)Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.31)
16)Van zijn verheffen32) schromen de sterken; om zijner33) doorbrekingen wille ontzondigen34) zij zich.
17)Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal35) niet bestaan,36) spies, schicht noch pantsier.37)
18)Hij acht38) het ijzer39) voor stro, en het staal voor verrot hout.40)
19)De pijl41) zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen42) worden hem in stoppelen veranderd.
20)De werpstenen43) worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
21)Onder hem zijn scherpe scherven;44) hij spreidt zich op het puntachtige,45) als op slijk.46)
22)Hij doet de diepte47) zieden48) gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.49)
23)Achter zich verlicht50) hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid51) houden.
24)Op de aarde52) is niets53) met hem54) te vergelijken,55) die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
25)Hij aanziet56) alles, wat hoog is, hij is een koning over alle57) jonge hoogmoedige dieren.