< Job 22 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
2)Zal ook1) een man Gode voordelig zijn? Maar2) voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn.
3)Is het3) voor den Almachtige nuttigheid,4) dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen5) volmaakt?
4)Is het6) om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht7) komt?
5)Is niet uw boosheid groot,8) en uwer ongerechtigheden geen einde?
6)Want9) gij hebt uw broederen10) zonder oorzaak11) pand afgenomen, en de klederen der naakten12) hebt gij uitgetogen.
7)Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
8)Maar was er een man van geweld,13) voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon14) woonde daarin.
9)De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen15) zijn verbrijzeld.
10)Daarom zijn strikken16) rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd.
11)Of gij ziet17) de duisternis niet, en des water18) overvloed bedekt u.
12)Is niet God19) in de hoogte20) der hemelen? Zie toch het opperste21) der sterren aan, dat zij22) verheven zijn.
13)Daarom zegt gij:23) Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid24) oordelen?
14)De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt25) den omgang der hemelen.
15)Hebt gij het pad26) der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
16)Die rimpelachtig27) gemaakt zijn, als het de tijd28) niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
17)Die zeiden tot God: Wijk van ons!29) En wat had de Almachtige hun gedaan?
18)Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad31) der goddelozen verre van mij.
19)De rechtvaardigen32) zagen het, en waren blijde,33) en de onschuldige34) bespotte hen;
20)Dewijl onze stand35) niet verdelgd is, maar het vuur36) hun overblijfsel37) verteerd heeft.
21)Gewen u toch aan Hem,38) en heb vrede;39) daardoor40) zal u het goede41) overkomen.
22)Ontvang toch de wet42) uit Zijn mond,43) en leg Zijn redenen in uw hart.
23)Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden;44) doe het onrecht verre van uw tenten.45)
24)Dan zult gij het goud46) op het stof leggen, en het goud van47) Ofir bij den rotssteen48) der beken;
25)Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn,49) en uw krachtig zilver zijn;50)
26)Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God51) uw aangezicht opheffen.
27)Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw52) geloften betalen.
28)Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn;53) en op uw wegen54) zal het licht schijnen.
29)Als men iemand55) vernederen zal, en gij zeggen zult:56) Het zij verhoging; dan zal God den nederige57) van ogen behouden.
30)Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig58) is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid59) uwer handen.60)