< Job 9 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)Maar Job antwoordde en zeide:
2)Waarlijk, ik weet, dat het zo is;1) want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?2)
3)Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een3) uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
4)Hij is wijs4) van hart,5) en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?
5)Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden,6) Die ze omkeert in Zijn toorn;
6)Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren7) schudden;8)
7)Die de zon9) gebiedt, en zij gaat niet op;10) en verzegelt11) de sterren;
8)Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten12) der zee;
9)Die den Wagen13) maakt, den Orion,14) en het Zevengesternte,15) en de binnenkameren16) van het Zuiden;
10)Die grote dingen doet,17) die men18) niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.
11)Zie, Hij zal voor mij19) henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan,20) en ik zal Hem niet merken.
12)Zie,21) Hij zal roven,22) wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
13)God zal Zijn toorn23) niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige24) helpers.
14)Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden,25) en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?26)
15)Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
16)Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven,27) dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
17)Want Hij vermorzelt mij door een onweder,28) en vermenigvuldigt mijn wonden29) zonder oorzaak.30)
18)Hij laat mij niet toe mijn adem31) te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.32)
19)Zo het aan de kracht33) komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?34)
20)Zo ik mij35) rechtvaardig, mijn mond36) zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij37) toch verkeerd verklaren.
21)Ben ik oprecht, zo acht38) ik toch mijn ziel niet;39) ik versmaad mijn leven.
22)Dat is een ding,40) daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
23)Als de gesel haastelijk doodt,41) bespot42) Hij de verzoeking43) der onschuldigen.
24)De aarde wordt gegeven44) in de hand45) des goddelozen; Hij overdekt46) het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij47) dan?48)
25)En mijn dagen49) zijn lichter50) geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.51)
26)Zij zijn voorbijgevaren met52) jachtschepen;53) gelijk een arend naar het aas toevliegt.
27)Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar54) laten varen, en mij verkwikken;
28)Zo schroom ik voor al mijn smarten;55) ik weet, dat Gij mij niet onschuldig56) zult houden.
29)Ik zal toch goddeloos57) zijn; waarom dan zal ik ijdellijk58) arbeiden?
30)Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;59)
31)Dan zult Gij mij in de gracht60) induiken, en mijn klederen61) zullen van mij gruwen.
32)Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
33)Er is geen scheidsman62) tussen ons, die zijn hand63) op ons beiden leggen mocht.
34)Dat Hij64) van op mij Zijn roede65) wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
35)Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig66) ben ik niet bij mij.67)