|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Ook beeft hierover1) mijn hart, en springt2) op uit zijn plaats. |
2) | Hoort3) met aandacht de beweging Zijner stem,4) en het geluid,5) dat6) uit Zijn mond uitgaat! |
3) | Dat zendt7) Hij rechtuit8) onder den gansen hemel, en Zijn licht9) over de einden10) der aarde. |
4) | Daarna11) brult Hij met de stem;12) Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet,13) als Zijn stem zal gehoord worden. |
5) | God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet. |
6) | Want Hij zegt14) tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregen16) des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen.15) |
7) | Dan17) zegelt18) Hij de hand van ieder mens19) toe, opdat Hij kenne20) al de lieden Zijns werks. |
8) | En het gedierte21) gaat in de loerplaatsen,22) en blijft23) in zijn holen. |
9) | Uit de binnenkamer24) komt de wervelwind, en van de verstrooiende25) winden de koude. |
10) | Door zijn26) geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren27) verstijfd worden. |
11) | Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid;28) Hij verstrooit de wolk29) Zijns lichts. |
12) | Die keert30) zich dan naar Zijn wijzen raad31) door ommegangen,32) dat zij doen33) al wat Hij ze gebiedt,34) op het vlakke35) der wereld, op de aarde. |
13) | Hetzij dat Hij die tot36) een roede,37) of tot Zijn land,38) of tot weldadigheid39) beschikt.40) |
14) | Neem dit, o Job, ter ore; sta, en aanmerk de wonderen Gods. |
15) | Weet gij, wanneer God over dezelve41) orde stelt,42) en het licht43) Zijner wolk laat schijnen? |
16) | Hebt gij wetenschap van de opwegingen44) der dikke wolken; de wonderheden Desgenen,45) Die volmaakt is in wetenschappen? |
17) | Hoe uw klederen46) warm worden, als Hij de aarde47) stil maakt48) uit het zuiden?49) |
18) | Hebt gij met Hem50) de hemelen uitgespannen, die vast zijn,51) als een gegoten spiegel?52) |
19) | Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen;53) want wij zullen niets ordentelijk54) voorstellen kunnen vanwege de duisternis.55) |
20) | Zal het Hem56) verteld worden, als ik zo57) zou spreken? Denkt iemand58) dat,59) gewisselijk, hij zal verslonden worden.60) |
21) | En nu ziet men het licht61) niet als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat, en dien zuivert;62) |
22) | Als van het noorden63) het goud64) komt;65) maar bij God is een vreselijke majesteit!66) |
23) | Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kracht; doch67) door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet. |
24) | Daarom vrezen Hem de lieden; Hij ziet68) geen wijzen69) van harte aan. |