|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Elihu ging nog voort, en zeide: |
2) | Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog redenen1) voor God zijn. |
3) | Ik zal mijn gevoelen van verre2) ophalen, en mijn Schepper3) gerechtigheid toewijzen.4) |
4) | Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is5) van gevoelen, is bij u. |
5) | Zie, God is geweldig,6) nochtans versmaadt Hij niet;7) geweldig is Hij in kracht des harten.8) |
6) | Hij laat den goddeloze niet leven,9) en het recht der ellendigen beschikt Hij.10) |
7) | Hij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen zijn zij11) in den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven. |
8) | En zo zij, gebonden zijnde in boeien,12) vast gehouden worden met banden der ellende;13) |
9) | Dan geeft Hij hun hun werk14) te kennen,15) en hun overtredingen, omdat zij16) de overhand genomen hebben; |
10) | En Hij openbaart17) het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt,18) dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden. |
11) | Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede,19) en hun jaren in liefelijkheden.20) |
12) | Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis.21)22) |
13) | En die23) met het hart huichelachtig zijn, leggen24) toorn op; zij roepen niet,25) als Hij hen26) gebonden heeft. |
14) | Hun ziel27) zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de schandjongens.28) |
15) | Hij zal29) den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het30) voor hunlieder oor openbaren. |
16) | Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes31) tot de ruimte,32) onder dewelke geen benauwing33) zou geweest zijn; en het gerecht34) uwer tafel zou vol vettigheid35) geweest zijn. |
17) | Maar gij hebt het gericht36) des goddelozen vervuld; het gericht en het recht houden u vast.37) |
18) | Omdat er grimmigheid is,38) wacht u, dat Hij u misschien niet met een klop39) wegstote; zodat u een groot rantsoen er niet zou afbrengen.40) |
19) | Zou Hij uw rijkdom achten, dat gij41) niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige versterkingen42) van kracht? |
20) | Haak niet43) naar dien nacht,44) als de volken van hun plaats opgenomen45) worden. |
21) | Wacht u, wend u niet tot ongerechtigheid;46) overmits47) gij ze in dezen verkoren hebt, uit oorzake van de ellende.48) |
22) | Zie, God verhoogt49) door Zijn kracht; wie is een Leraar, gelijk Hij?50) |
23) | Wie heeft Hem gesteld51) over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt onrecht gedaan? |
24) | Gedenk, dat gij Zijn werk groot maakt,52) hetwelk de lieden aanschouwen.53) |
25) | Alle mensen54) zien het aan; de mens schouwt het van verre.55) |
26) | Zie, God is groot,56) en wij begrijpen57) het niet; er is ook geen onderzoeking58) van het getal Zijner jaren. |
27) | Want Hij59) trekt de druppelen der wateren op,60) die den regen na zijn damp61) uitgieten; |
28) | Welke62) de wolken uitgieten, en over den mens overvloediglijk afdruipen. |
29) | Kan men ook verstaan de uitbreidingen63) der wolken, en de krakingen Zijner hutte?64) |
30) | Zie, Hij breidt65) over hem Zijn66) licht uit,67) en de wortelen68) der zee bedekt Hij. |
31) | Want daardoor69) richt Hij de volken; Hij geeft spijze ten overvloede. |
32) | Met handen70) bedekt Hij71) het licht,72) en doet aan73) hetzelve verbod door dengene,74) die tussen doorkomt. |
33) | Daarvan75) verkondigt76) Zijn geklater,77) en het vee;78) ook van den opgaanden damp.79) |