|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | Elihu antwoordde verder,1) en zeide: |
2) | Houdt gij dat voor recht,2) dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid3) is meerder dan Gods? |
3) | Want gij hebt gezegd:4) Wat zou5) zij u baten?6) Wat meer voordeel zal ik daarmede7) doen, dan met mijn zonde? |
4) | Ik zal u antwoord8) geven, en uw vrienden9) met u. |
5) | Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken,10) zij zijn hoger11) dan gij. |
6) | Indien gij zondigt, wat bedrijft gij12) tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem?13) |
7) | Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem,14) of wat ontvangt Hij uit uw hand? |
8) | Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man,15) gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor16) eens mensen kind.17) |
9) | Vanwege18) hun grootheid19) doen zij de onderdrukten20) roepen; zij schreeuwen21) vanwege den arm22) der groten.23) |
10) | Maar24) niemand zegt:25) Waar is God, mijn Maker,26) Die de psalmen geeft27) in den nacht? |
11) | Die ons geleerder28) maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels? |
12) | Daar29) roepen zij;30) maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed31) der bozen. |
13) | Gewisselijk zal God de ijdelheid32) niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
14) | Dat gij33) ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem.34) |
15) | Maar nu, dewijl het niets is,35) dat Zijn toorn36) Job bezocht heeft,37) en Hij hem38) niet zeer in overvloed doorkend heeft; |
16) | Zo heeft Job in ijdelheid39) zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd. |